Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Johannes Martinus Messchaert (2/9)

In München sloot hij zich aan bij de mannenzangvereniging 'Liederhort' (21), en zong hij bij uitvoeringen van deze vereniging de soli, waarbij hij zijn eerste lauwerkrans oogstte (22).

Toen hij na zijn studietijd op het punt stond een contract te tekenen bij een van de Duitse opera's, vroeg Daniël de Lange, de algemeen secretaris van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, hem mee te zingen in een a-capellakoor, dat hij juist had opgericht, en dat als doel had de muziek van oude Nederlandse meesters uit te voeren (23). Messchaert gaf hieraan gehoor. Tevens werd hij leraar aan de Amsterdamse muziekschool van Toonkunst (24). In 1884 werd hij, nadat hij met Daniël de Lange, Frans Co enen en Julius Röntgen het Conservatorium in Amsterdam had opgericht, ook hoofdleraar aan deze instelling (25).

In 1881 hadden de eerste contacten met Julius Röntgen plaats. Zij vormden niet alleen het begin van een jarenlange vriendschap, maar ook van een artistieke combinatie (26). Gedurende 35 jaar traden Messchaert en Röntgen in liederenavonden op.
In een van zijn leerlingen aan de Muziekschool vond Messchaert zijn levensgezellin: Johanna Jacoba Alma. In juli 1885 traden leermeester en leerlinge in het huwelijk (27), waaruit in 1886 de tweeling Maria en Elizabeth geboren werd (28).

Toen in 1883 G. A. Heinze aftrad als directeur van de mannenzangvereniging 'Euterpe', volgde Messchaert hem op (29). Dit koor leverde uitstekende prestaties (30), waardoor Messchaerts roem nog verder verbreid werd.
Zijn optreden bleef echter niet beperkt tot het zingen in koren, evenmin tot het leiden ervan. Reeds vanaf het begin van zijn zangerscarrière trad hij op als solist in zowel wereldlijke als geestelijke werken (31) en was zijn optreden in kleiner verband - in kamermuziek en liederenavonden - veelvuldig (32).

In 1891 formeerde Daniël de Lange opnieuw een a-capellakoor, waarin niet alleen Messchaert zelf meezong, maar ook velen, die bij hem aan het Conservatorium hun opleiding hadden genoten (33).

Met zijn leerlingen Aaltje Noordewier-Reddingius, Cato Loman en Joh. J. Rogmans vormde Messchaert in 1896 'het Amsterdamsch Vocaal Kwartet', dat niet alleen muziek van de 16e en 17e eeuw ten gehore bracht, maar ook composities van eigentijdse meesters (34).

Het drukke leven van Messchaert, waardoor hij gedwongen werd in 1894 het directeurschap van 'Euterpe' op te geven (35), verhinderde hem echter niet de leiding op zich te nemen van het 'Amsterdamsch a-capellakoor', dat in september 1899 van start ging (36). Het bestaan van dit koor was evenwel van korte duur, daar de prestaties ervan niet aan Messchaerts verwachtingen voldeden (37).

Messchaert was dikwijls verhinderd op te treden wegens keelaandoeningen. Om in een beter klimaat te kunnen vertoeven en om meer in het centrum te zijn van het concertleven, verhuisde Messchaert met zijn gezin in 1900 naar Wiesbaden (38), en vandaar in 1903 op medisch advies naar Frankfort (39). Messchaert werd hier leraar aan het Hoch'sche Conservatorium en mocht zich vanaf 1907 professor noemen (40). Een aanstelling aan de Königliche Hochschule für Musik in Charlottenburg (41) voerde hem in 1911 naar Berlijn, waar hij de oorlogsjaren doorbracht. Zijn pedagogische activiteiten stelden hem evenwel in staat veelvuldig concertreizen te maken door alle landen van Europa. Deze reizen volbracht hij doorgaans per trein. Door de nog niet geperfectioneerde staat van de treinen en het weinig intensief gebruik ervan maakten ze de scheiding van zijn vrouwen kinderen voor Messchaert extra langdurig. Het was te kostbaar om het gezin op deze reizen mee te nemen. De vele brieven die Messchaert stuurde, maakten voor zijn altijd in ongerustheid verkerende vrouw veel, maar toch niet alles goed. Bij zijn thuiskomst vond Messchaert een hem toegewijd, aandachtig luisterend gehoor in zijn vrouw en dochters, die hem niet alleen liefde, maar ook een grote verering toedroegen, welke zich uitte in het verzamelen van recensies en artikelen over Messchaerts optreden, waar zij die ook maar konden bemachtigen.

Messchaert vergat zijn vaderland niet. Elke winter stond een tournee met Julius Röntgen op het programma, waarbij zij in de meeste grote plaatsen van Nederland liederenavonden verzorgden (42). Elk voorjaar vervulde Messchaert de Christuspartij in de Matthäus Passion in het Concertgebouw (43), van de uitvoering waarvan Mengelberg sinds 1899 een traditie had gemaakt (44).

Naarmate Messchaert ouder werd, ging zijn stem steeds meer achteruit (45). Ondanks het feit, dat het enthousiasme in zijn stem onverminderd bleef, besloot hij in 1917, na veelvuldig afzeggen van concerten, niet langer op te treden, maar zich alleen aan het lesgeven te wijden (46). Toen hij na de oorlog zijn kapitaal door verkeerde beleggingen was kwijtgeraakt (47), trok het verblijf in Duitsland hem niet langer aan en verhuisde hij met zijn gezin in 1919 naar Zürich, waar hij in 1920 verbonden werd aan het Konservatorium für Musik aldaar (48). Naast het lesgeven wijdde hij zich aan het bundelen van Schubertliederen en maakte hij van sommige van deze een analyse (49). Na zijn overlijden, op 10 september 1922, kort nadat hij zijn 65ste verjaardag had gevierd, verscheen dit werk posthuum (50).

Messchaert was, ondanks het feit dat hij meer dan vijf jaar niet meer gezongen had in Nederland, geenszins vergeten. De Nederlandse kranten spraken in hun necrologieën en herdenkingsartikelen van hem als 'nationale zanger' (51) en 'meester van het lied' (52). In 1925 werd het initiatief genomen tot het oprichten van een standbeeld ter nagedachtenis aan Messchaert (53). Het werd in aanwezigheid van zijn vrouw en dochters op 24 mei 1930 in zijn geboorteplaats Hoorn onthuld (54). Maar ook Messchaert trof het lot van een uitvoerend kunstenaar; zijn naam werd spoedig vergeten, waarmee ook het standbeeld het lot onderging van hem, tot wiens nagedachtenis het was opgericht: het werd verplaatst naar een plek, waar het vrijwel onzichtbaar was.