Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed
Hoorns Biografisch Woordenboek (HBW)

Cornelis Alard Abbing (1800-1872)

Personalia

Cornelis Alard Abbing (1800-1872)
Portret C.A. Abbing,
geschilderd door Hendrik Vorderman, 1856.

Geboren: 11 oktober 1800 in Hoevelaken.
Overleden: 26 juni 1872 in Heeze.
Zoon van: Tilemannus Abbing, predikant, en Johanna Christina van Deventer.
Getrouwd: 10 juli 1828 met Barbera Maria Henriëtte Alewijn, geboren 17 januari 1802 in Hoorn, overleden 22 januari 1868 in Hoorn. Uit dit huwelijk zes kinderen, van wie er een als kind stierf.
Studies:
- Latijnse school in Amersfoort, 1812-1816.
- Theologie aan de Hogeschool te Utrecht, 1817-1820.
- Letteren, Hogeschool Utrecht, 1820-1822, promotie 14-4-1825.
Beroep:
- Conrector van de Latijnse school in Hoorn, 1823-1826.
- Rector van de Latijnse school in Hoorn, 1826-1868.
Woonplaatsen:
- Hoevelaken, 1800-1805.
- Amersfoort, 1805-1817.
- Utrecht, 1817-1823, adres in 1823: Oude Gracht.
- Hoorn, Kruisstraat, 1823-1870.
- Heeze, 1870-1872.
Lidmaatschappen en functies:
- Lid van dispuut Utile Dulci in Utrecht, in studentenjaren.
- Diaken van de hervormde gemeente in Hoorn, paar jaar.
- Lid van het college van notabelen van de hervormde gemeente in Hoorn, 30 jaar lang.
- Lid van het hoofdbestuur van het genootschap tot afschaffing van het gebruik van sterke drank.
- Voorzitter van de Hoornse afdeling van dit genootschap, vanaf 1844.
- Lid van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen.
- Lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1840-1872.
- Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1842-1872.

Levensloop

Cornelis Alard Abbing werd op 11 oktober 1800 geboren in Hoevelaken, waar zijn vader predikant was. Deze legde in 1805 zijn ambt neer en verhuisde met zijn gezin naar Amersfoort, waar zijn vrouw vandaan kwam. Daar groeide Cornelis op. Hij bezocht er van 1812 tot 1816 de Latijnse school. Omdat hij te jong was om aansluitend een studie aan de universiteit te volgen, kreeg hij een jaar lang privéonderwijs thuis en verdiepte hij zijn kennis door zelfstudie. In 1817 begon hij in navolging van zijn vader met een studie theologie aan de hogeschool van Utrecht. Drie jaar later stapte hij over naar de faculteit der letteren. In 1822 slaagde hij daar voor het doctoraal examen. Binnen een half jaar aanvaardde hij een benoeming als conrector van de Latijnse school in Hoorn. Zijn studievrienden waren verbaasd dat hij deze baan aannam. Hoorn werd door hen beschouwd als een plek aan het einde der wereld, een soort verbanningsoord. Hij voelde er zich echter al spoedig thuis. Hij was ‘verrast over de degelijkheid en geestbeschaving van vele inwoners dier stad’ schreef hij aan een vriend. Buiten schooltijd werkte hij aan zijn proefschrift, een commentaar op het werk van de Griekse dichter Solon. In 1825 promoveerde hij op dit onderwerp. Een jaar later overleed de rector van de Latijnse school en werd Cornelis benoemd tot diens opvolger. In 1828 trad hij in het huwelijk met Barbera Alewijn, oudste zus van Pieter Opperdoes Alewijn.

Rector aan de Latijnse school

De Latijnse school in Hoorn was in de 19e eeuw een kleine school van ongeveer vijftig leerlingen, gevestigd aan de westzijde (Kruisstraatzijde) van het terrein van het voormalige St.-Ceciliaconvent. Het onderwijzend personeel bestond uit de rector, de conrector en een lector voor wiskunde. De conrector gaf les aan de laagste klassen, de rector aan de hoogste. Dat hield in dat Abbing niet alleen in de hoofdvakken Grieks en Latijn onderricht gaf, maar ook de lessen in de bijvakken geschiedenis, aardrijkskunde en mythologie voor zijn rekening nam. Daarnaast had hij een kleine bijbaan aan de clinische school in Hoorn: hij gaf er bijles Latijn aan de leerlingen van de twee jaar durende apothekersopleiding. Dat hij zijn kennis graag wilde overdragen, blijkt uit het feit dat hij vele lezingen voor de Maatschappij tot Nut van het Algemeen hield. Hij had gevoel voor humor en wist daardoor zijn gehoor te boeien. Hij beperkte zich niet tot zijn eigen vakgebied, hij sprak bijvoorbeeld ook over filosofische thema's zoals ‘de weelde’ of ‘het gebruik en misbruik van de tong’. Bij het vijftigjarig bestaan van de Hoornse afdeling van het Nut mocht hij de feestrede houden.

Met sommige ontwikkelingen in het onderwijs had Abbing grote moeite. Er werden in de loop van de 19e eeuw her en der in het land gymnasia opgericht waar naast de vakken van de Latijnse school ook Nederlands en de drie moderne vreemde talen onderwezen werden. Al in 1839 liet Abbing merken de nieuwe vakken onwenselijk te vinden. Toen er in 1860 een nieuw reglement op het onderwijs kwam, viel er niet mee aan te ontkomen dat deze ook op het lesprogramma van de Latijnse school kwamen. Hij vond dat ‘dwaze nieuwigheden’, schreef hij in 1866. De invoering van die vakken ging ten koste van het vak Latijn. Bovendien achtte hij het onmogelijk dat de leerlingen zoveel verschillende talen in hun hoofd konden stampen. In 1868 werd de hbs in Hoorn opgericht en viel het doek voor de Latijnse school, die nog maar tien leerlingen telde. Abbing, inmiddels achtenzestig jaar oud en al meer dan veertig jaar aan de school verbonden, werd eervol ontslagen. Hij kon kiezen tussen een jaarlijks pensioen van ƒ 1000 met inwoning of van ƒ 1200 zonder. In eerste instantie koos hij voor het eerste. Zijn vrouw was aan het begin van het jaar gestorven, maar hij bleef in het huis aan de Kruisstraat wonen met een ongetrouwde zoon en dochter. Toen zijn dochter echter twee jaar later met een notaris uit Heeze (N.Br) trouwde, vestigde hij zich ook daar. Hij trok in bij een zoon, die daar predikant was en enige maanden ervoor met de zus van de notaris in het huwelijk was getreden. Cornelis Abbing overleed daar in 1872, eenenzeventig jaar oud. Hij werd in Heeze begraven.

Publicist

Abbing heeft behalve zijn proefschrift zeven publicaties op zijn naam staan, waarvan er zes in de periode tussen 1839 en 1843 zijn verschenen. Vijf ervan waren op zijn vakgebied, de Griekse en Latijnse taal- en letterkunde. Op één na, een artikel in een letterkundige bundel, zijn ze gedrukt door de Hoornse gebroeders Vermande. Op verzoek van deze uitgevers verzorgde hij in 1839 de derde druk van een in het Latijn geschreven handboek over de Griekse en Latijnse letterkunde, bestemd voor scholieren. Hij bestudeerde ook Neolatijnse geschriften. Hij voorzag bijvoorbeeld een editie van het bekendste werk van Erasmus, Moriae Encomium, van een veertig bladzijden lange inleiding in het Latijn en publiceerde in een bundel drie onbekende Latijnse brieven uit de 17e eeuw, waarvan er twee door de dichter Jacob Cats geschreven waren. Een poging een bloemlezing uit het werk van de rechtsgeleerde Hugo Grotius en van de historicus Famiano Strada uit te geven strandde na een eerste deel, dat grotendeels een Latijnse inleiding is. Waarschijnlijk was de belangstelling ervoor te klein. Drieëntwintig jaar later, in 1866, verscheen van zijn hand een boek in het Nederlands over het vroege letterkundige werk van de Romeinse redenaar, politicus en filosoof Marcus Tullius Cicero.

Grote Kerk in Hoorn, getekend door Cornelis Pronk, 1727.
Grote Kerk in Hoorn, getekend door Cornelis Pronk, 1727.

Al vrij snel nadat Abbing zich in Hoorn had gevestigd, raakte hij geïnteresseerd in de plaatselijke geschiedenis. Nadat de Grote Kerk van Hoorn in 1838 was verbrand, beschreef hij de geschiedenis ervan om het gemis enigszins te verzachten en de herinnering eraan levend te houden. Het idee sloeg aan: meer dan 2300 mensen tekenden in. Een belangrijke bron voor hem was de kroniek van Theodorus Velius, die de geschiedenis van de stad tot het jaar 1630 beschreven had. Als bronnen gebruikte hij verder twee handschriften die hij in die jaren in handen gekregen had, beide vervolgen op de kroniek van Velius. Een ervan bevatte de aantekeningen van de patriot Klaas van Voorst tot het jaar 1826. Abbing liet een beknopte geschiedenis van Hoorn aan de geschiedenis van de Grote Kerk voorafgaan en vulde het boek aan met aantekeningen over allerhand historische zaken, die hem interessant leken, bijvoorbeeld een inventaris van de boedel van Jan Pietersz. Coen. Kort na de voltooiing van zijn boek kreeg hij nog andere handschriften onder ogen. Daarop besloot hij aan de hand van deze bronnen een vervolg op de kroniek van Velius uit te geven. Hij koos ervoor de kroniek tot het jaar 1773 te laten lopen, omdat hij vond dat de tijdgenoten de gebeurtenissen na dat jaar partijdig hadden weergegeven en hij de tijd nog niet rijp achtte om een objectief beeld te schetsen van die jaren, de tijd van de strijd tussen patriotten en prinsgezinden en de Franse tijd. Abbing begint de tweedelige kroniek met een drieënnegentig bladzijden lange inleiding over de geschiedenis van de stad en besteedt onder de rubriek aantekeningen en in de bijlagen onder anderen aandacht aan bekende Horinezen.

Betekenis voor Hoorn

Abbings publicaties op zijn vakgebied zijn in de loop der jaren in de vergetelheid geraakt. Dat zijn naam tot op de dag van vandaag bij een ieder die zich in de geschiedenis van Hoorn verdiept, voortleeft, is te danken aan de twee boeken die hij over dit onderwerp geschreven heeft. Vanwege deze bijdrage aan de geschiedschrijving van Hoorn is er in het midden van de twintigste eeuw een straat in de stad naar hem genoemd.

Publicaties over de geschiedenis van Hoorn, geschreven door C.A. Abbing

- Beknopte geschiedenis der stad Hoorn en verhaal van de stichting, voltooijing en verfraijing van de Groote Kerk, tot op den brand, die haar vernielde op den 3e augustus 1838, 1839, Gebroeders Vermande, Hoorn.
- Geschiedenis der stad Hoorn, hoofdstad van West-Vriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVII en XVIII eeuw of Vervolg op Velius Chronyk, beginnende in het jaar 1630. Met aantekeningen en bijlagen uitgegeven, 1841 (deel 1) en 1842 (deel 2), Gebroeders Vermande, Hoorn.

Bronnen
- Almanak voor studenten aan de Akademie te Utrecht, 1823, p. 30.
- BHIC, huwelijksregister Heeze, 1870, archief 50, reg.nr. 3500, akte 6.
- BHIC, huwelijksregister Heeze, 1870, archief 50, reg.nr. 3500, akte 11.
- Leenders, Jos M.M., 2012, Hij komt van Hoorn. Hoorn tussen 1795 en 1914, een geschiedenis in 64 verhalen, p.287, Publicatiestichting Bas Baltus, Hoornse Historische Reeks, deel 6.
- Suringar, W.H.D., 1873, Levensbericht van Dr. C.A. Abbing, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1873, E.J. Brill, Leiden, pp. 145-163.
- Lijst der geschriften van Dr. C.A. Abbing in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1873, E.J. Brill, Leiden, pp. 164-172.
- NHA, BS. Overlijdens, Hoorn, 1846.
- NHA, BS. Overlijdens, Hoorn, 1868.
- RHCE, bevolkingsregister Heeze, 1860.
- Steendijk-Kuypers, J., 1983, De Hoornse Geneeskundige School “.. tot glorie van de stad”, in J. Steendijk-Kuypers, Apotheek “De Groote Gaper” en andere artikelen uit de winkel van de 19de eeuwse gezondheidszorg te Hoorn, Editions Rodopi B.V., Amsterdam, p. 54.
- Vessem, H.A. van,1976, De Latijnse school in Hoorn, in Westfrieslands Oud en Nieuw, jg. 43, pp 51-76.
- WFA, toegangsnr. 1702-17, inv. nr.13, doopinschrijvingen hervormde gemeente Hoorn.
- WFA, toegangsnr. 1701-14, inv.nr. 18, bevolkingsregisters Hoorn, 1860-1900.

Illustraties
Portret: Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
Grote Kerk: Westfries Museum.

Samengesteld door Trudi Schrickx-Guinée, afgesloten 11 januari 2016.