Hoorn is ontstaan in de dertiende eeuw, in een deel van West-Friesland dat waarschijnlijk in de twaalfde eeuw is ontgonnen. Oorspronkelijk bestond het gebied uit een veenmoeras. Om het gebied geschikt te maken voor bewoning en gebruik als landbouwgrond moest het veen worden ontwaterd. Hiertoe werd een stelsel van sloten gegraven dat via enkele hoofdwaterlopen afwaterde op de Zuiderzee. Het veen lag enkele meters boven zeeniveau. Daarom was bemaling niet nodig en hoefde het gebied niet te worden bedijkt. De situatie veranderde echter snel. Door de ontwatering trad inklinking van de bodem op en verteerde het veen. Hierdoor daalde het landoppervlak tot beneden hoogwater op de Zuiderzee en moest het gebied worden bedijkt. Dit werd de Westfriese Omringdijk. Deze werd omstreeks 1250 gesloten. In de dijk moesten openingen, voorzien van sluizen, worden gelaten voor de lozing op de Zuiderzee van het overtollige water uit het omdijkte gebied.
Rode Steen, met daarop uitkomend West, Proostensteeg, Grote Noord en Kerkstraat; bovenaan het Achterom (Foto P. Nooteboom). |
De eerste huizen van Hoorn zijn dus gebouwd op langgerekte landbouwpercelen, begrensd door afwaterings- of kavelsloten, gelegen achter de Westfriese Omringdijk. Op het punt waar Hoorn ontstond, bevond zich een sluis in de dijk voor de lozing van het water van de Tocht of Gouw op de Zuiderzee. De sluis lag op of naast de Rode Steen. Langs het latere Grote Noord liep een landweg naar de Rode Steen. Van de huizen uit de tijd van het ontstaan van Hoorn zijn alleen resten teruggevonden bij opgravingen. Het stratenplan en de percellering uit de dertiende eeuw zijn echter tot op de dag van vandaag blijven bestaan in de Hoornse binnenstad. Het betreft: het Kleine en Grote Oost en het West (delen van de Westfriese Omringdijk), het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat en de Kerkstraat (het tracée van de Tocht), de Rode Steen (plaats van de sluis) en het Grote Noord (tracée van oude landweg). De zgn. gerende gevels van de huizen langs deze straten zijn een uitvloeisel van de schuine doorsnijding van de landbouwpercelen en kavelsloten door de Tocht of Gouw en de landweg langs het Grote Noord. Hierdoor staat de voorzijde van de betreffende percelen niet haaks op de zijkanten.