Frans J.P.M. Kwaad
Bij wijze van inleiding en waarschuwend woord vooraf even dit. Vrijwel enkel historisch woonhuis ziet er nu nog zo uit als in de tijd, waarin het werd gebouwd. Vaak zijn dergelijke oude huizen in de loop der tijd min of meer ingrijpend verbouwd, zowel het huis zelf als de gevel. Hierdoor kunnen verschillende delen van het huis en de gevel een verschillende ouderdom hebben. Dit betreft met name de raampartijen. Deze zijn vaak van (veel) latere datum dan de rest van de gevel. Dikwijls is er een verschil in ouderdom tussen de onderpui (begane grond) en de rest van de gevel (verdieping en topgevel). Dit is met name het geval bij panden, waarvan de benedenverdieping een winkelfunctie heeft gekregen met de daarbij behorende moderne aanblik, zoals aan het Grote Noord, Gedempte Turfhaven, Gouw, Nieuwstraat en Nieuwsteeg. Op het Grote Oost zijn minder winkels en worden veel van de oude panden nog alleen als woonhuis gebruikt. Daardoor is de sfeer van vroeger tijd op het Grote Oost beter bewaard gebleven. Historische panden zijn vaak gepleisterd of in kleur geschilderd geweest. Van zeventiende eeuwse panden is de getrapte topgevel vaak verdwenen en vervangen door een horizontale kroonlijst. Ook kan er een verschil in ouderdom zijn tussen de gevel en het (oudere of nieuwere) achterliggende pand. Hoe ouder het pand, hoe gecompliceerder veelal de geschiedenis van het pand is geweest. Ieder pand heef in de loop der tijd een eigen, unieke geschiedenis doorgemaakt. Een en ander bemoeilijkt het zonder nader onderzoek toekennen van een bouwjaar aan een pand, en het benoemen van de bouwstijl. De geschiedenis van een beperkt aantal Hoornse panden is in detail in boekvorm beschreven. Zie de literatuuropgave aan het eind van deze site.
Een ander belangrijk punt is, dat historische panden, vooral woonhuizen, veelal recent zijn gerestaureerd. Historische panden zijn overblijfselen uit een andere tijd. Ze hebben hun oorspronkelijke bestemming overleefd, in ieder geval het oorspronkelijke 'programma van eisen' waaraan ze moesten voldoen. Toch vinden we ze waardevol, omdat ze ons iets vertellen over een voorbije manier van leven en de geschiedenis van de stad, vanwege hun kunsthistorisch belang en vanwege de belangrijke beeld- en sfeerbepalende werking van de oude architectuur. Historische panden dragen in hoge mate bij aan de herkenbaarheid en identiteit van de stad. Daarom gaan we over tot restauratie. De filosofie bij restauratie kan verschillend zijn: (a) zo getrouw mogelijk de oorspronkelijke toestand (voor zover die te achterhalen is) reconstrueren en terugbrengen , of (b) de verschillende fasen in de geschiedenis van het pand laten 'zitten' en het pand zo goed mogelijk conserveren, zodat het weer een tijdje mee kan (consolideren). In het eerste geval is sprake van volledige of gedeeltelijke herbouw van het pand (of alleen de gevel) en ontstaat een soort van replica van het oorspronkelijke bouwwerk. Zo is in 1994 de voorgevel van het pand Veemarkt 6 in Hoorn (Fortis Bank) gereconstrueerd naar de toestand van vóór 1926. De onderzijde van deze classicistische gevel uit 1738 was in 1926 weggebroken voor een auto-showroom (Van der Klooster, 2004). Door deze reconstructie is 68 jaar van de geschiedenis van het pand uitgewist. Dit doet de vraag rijzen naar de historische authenticiteit van dit en dergelijke gerestaureerd pand(en), qua aanzicht, constructie en gebruikte materialen. Het moet namaak worden. Reconstructie van historische panden roept ook de verder reikende vraag op, wat het doel van monumentenzorg is of zou moeten zijn, en wie daarover beslist. Verval van historische panden moet worden voorkomen, maar onze oude binnensteden moeten wel levend en leefbaar blijven en niet veranderen in toeristische attracties of openluchtmusea zoals het oude centrum van Brugge. Over deze problematiek gaat het onlangs verschenen, tot nadenken stemmende boek "Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg" door W. Denslagen (2004). Zie hierover ook Binnenstad 1 en Binnenstad 2 . In het boek "30 jaar Stadsherstel" (Van der Klooster, 2004) wordt de restauratie door de Stichting Stadsherstel Hoorn van 42 Hoornse panden beschreven. Jammergenoeg ontbreekt een hoofdstuk, waarin expliciet de uitgangspunten en overwegingen worden uiteengezet en toegelicht die zijn gehanteerd bij de reconstructie en renovatie van de gerestaureerde panden. Het blijft bij de constatering, dat door het bestuur van de Stichting moeilijke beslissingen moesten worden genomen over de wijze van restaureren en dat felle debatten werden gevoerd over de vraag of centrale verwarming en dubbele ramen wél of niét waren geoorloofd in monumenten en over het al of niet handhaven van bedsteden, wormstekige balken e.d., een-en-ander mede in het licht van subsidieerbaarheid door Monumentenzorg. De alternatieven die zijn overwogen, en de argumenten pro en contra worden niet vermeld.
Hoorn is ontstaan in de dertiende eeuw, in een deel van West-Friesland dat
waarschijnlijk in de twaalfde eeuw is ontgonnen. Oorspronkelijk bestond het
gebied uit een veenmoeras. Om het gebied geschikt te maken voor bewoning en
gebruik als landbouwgrond moest het veen worden ontwaterd. Hiertoe werd een
stelsel van sloten gegraven dat via enkele hoofdwaterlopen afwaterde op de
Zuiderzee. Het veen lag enkele meters boven zeeniveau. Daarom was bemaling niet
nodig en hoefde het gebied niet te worden bedijkt. De situatie veranderde echter
snel. Door de ontwatering trad inklinking van de bodem op en verteerde het veen.
Hierdoor daalde het landoppervlak tot beneden hoogwater op de Zuiderzee en moest
het gebied worden bedijkt. Dit werd de Westfriese Omringdijk. Deze werd
omstreeks 1250 gesloten. In de dijk moesten openingen, voorzien van sluizen,
worden gelaten voor de lozing op de Zuiderzee van het overtollige water uit het
omdijkte gebied.
De eerste huizen van Hoorn zijn dus gebouwd op langgerekte landbouwpercelen,
begrensd door afwaterings- of kavelsloten, gelegen achter de Westfriese
Omringdijk. Op het punt waar Hoorn ontstond, bevond zich een sluis in de dijk
voor de lozing van het water van de Tocht of Gouw op de Zuiderzee. De sluis lag
op of naast de Rode Steen. Langs het latere Grote Noord liep een landweg naar de
Rode Steen. Van de huizen uit de tijd van het ontstaan van Hoorn zijn alleen
resten teruggevonden bij opgravingen. Het stratenplan en de percellering uit de
dertiende eeuw zijn echter tot op de dag van vandaag blijven bestaan in de
Hoornse binnenstad. Het betreft: het Kleine en Grote Oost en het West (delen van
de Westfriese Omringdijk), het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat en de
Kerkstraat (het tracée van de Tocht), de Rode Steen (plaats van de sluis) en
het Grote Noord (tracée van oude landweg). De zgn. gerende gevels van de huizen
langs deze straten zijn een uitvloeisel van de schuine doorsnijding van de
landbouwpercelen en kavelsloten door de Tocht of Gouw en de landweg langs het
Grote Noord. Hierdoor staat de voorzijde van de betreffende percelen niet haaks
op de zijkanten.
De woonhuizen uit de drie eeuwen tussen 1250 en 1550 waren van hout, riet en
vlechtwerk. Daarvan zijn alleen resten teruggevonden bij opgravingen. Een
laatste rest van een houten zijgevel is nog te zien aan het huis op de hoek van
de Grote Havensteeg en de Rode Steen. Het is niet uitgesloten, dat (delen van)
houtconstructies uit de 15e/16e eeuw ook nog aanwezig zijn in andere oude huizen
in Hoorn. Door de langgerekte vorm van de oorspronkelijke landbouwpercelen waren
de huizen die op deze percelen werden gebouwd, ook lang en smal, met de smalle
voorzijde grenzend aan de weg of straat. Dit is tot op de dag van vandaag zo
gebleven. De daken van de eerste huizen waren van riet. Huizen met rieten daken
hadden dakgoten. De daken staken over de zijwanden van het huis heen en het
regenwater viel zo naast het huis op de grond. Tussen de huizen was dus altijd
een smalle strook onbebouwde grond aanwezig, de zgn. druipstrook of osendrop. De
huizen hadden een vrij steil puntdak (50 tot 60 graden helling), met de nok
doorlopend tot aan de voor- en achtergevel (zadeldak). De voor- en achtergevel
hadden daardoor een driehoekige top. Aan de voor- en achterkant van het huis
werd dakdrup voorkomen door daar zgn. topgevels te maken. Hellende dakvlakken
aan de voor- en achterzijde (schilddak, wolfdak) kwamen ook voor (Janse, 2003;
Smit, 1992; Zantkuijl e.a., 2001, p. 27). De lange huizen stonden evenwijdig aan
elkaar, loodrecht op de straat. De deuren en ramen bevonden zich aan de voor- en
achterzijde. Het hemelwater liep van de druipstroken tussen de huizen naar een
goot in de straat. Iets bredere druipstroken vormden een smalle gang of steeg
van het achtererf naar de straat. Een gangbare huisbreedte in de 15e eeuw (en
later) was 20 voet, ongeveer 5.70 m. Lengtes tot 15 à 17 m kwamen voor.
Uiteraard waren rieten en houten huizen brandgevaarlijk. Als brandwerende
maatregel moesten de wanden van de huizen aan de binnenzijde worden bestreken
met leem. Zo hield men een eventuele brand binnenshuis. Voor bakkerijen,
bierbrouwers en pottenbakkers bestond hiervoor in 1390 in Haarlem al een 'keur'
(verordening). In 1528 werd in Hoorn een verbod van kracht op het gebruik van
riet en hout bij de bouw van nieuwe huizen. In 1608 begon in Hoorn een campagne
om jaarlijks 25 huiseigenaren te verplichten om hun rieten dak te vervangen door
pannen. Andere gemeenten gaven hiervoor een premie. Dit leidde ertoe, dat veel
huizen geheel werden vernieuwd. Met het verdwijnen van de rieten daken verdwenen
ook de druipstroken en gangen tussen de huizen. De huizen werden zonder
tussenruimte tegen elkaar aangebouwd.
Zoals gezegd, zijn uit de tijd vóór 1550 woonhuizen bewaard gebleven.
Het aantal overgebleven panden uit de verschillende stijlperioden na 1550
varieert. Het aantal thans nog bestaande panden weerspiegelt in zekere mate de
ontwikkeling in het aantal inwoners van Hoorn. Volgens Saaltink (1980) telde
Hoorn in 1622 volgens een belastingtelling 14.139 inwoners. In 1795 waren dat er
volgens de eerste officiële volkstelling nog maar 9.551. Het maximum aantal is
15 ŕ 16.000 geweest in de zeventiende eeuw (Saaltink, 1980). Dit zal een aantal
huizen in de orde van 3500 hebben betekend. In 1649 bereikte Hoorn met de
laatste havenuitbreiding zijn grootste omvang. Kort daarna begon een lange
periode van economische achteruitgang en verval (Lesger, 1990). In 1688 werd
voorgesteld om de Oosterhaven te verkleinen wegens de afgenomen behoefte aan
havenruimte. Al omstreeks 1720 werd het verval van handel en scheepvaart door de
tijdgenoten als definitief beschouwd. In de 18e eeuw was de VOC nog de enige
kurk waarop Hoorn dreef. Volgens Lesger (1990) moeten omstreeks het midden van
de 18e eeuw de havens van Hoorn een desolate indruk hebben gemaakt.
Van Zoonen (2004) geeft het volgende overzicht van de ontwikkeling van het
aantal inwoners van Hoorn:
1400 1470 1520 1630 1730 1795 1810 1830 1840 1850 1860 1870 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 2000 |
3.500 7.000 5.000 14.000 12.000 9.500 8.200 7.500 8.700 9.100 9.400 9.600 10.300 11.100 10.800 11.000 11.500 12.000 13.000 14.700 64.600 |
Na 1744 woonde er enkele grote koopman meer in de stad vlg. Bonke en Bossaers. Tussen 1795 en 1814 werden 1600 huizen en pakhuizen gesloopt. In 1830 waren hele straten ontvolkt.
Deze demografische ontwikkeling heeft met zich meegebracht, dat er in de 17e
eeuw relatief veel, in de 18e eeuw minder en in de 19e eeuw nog minder is
gebouwd in Hoorn. In feite zijn er in de periode 1650-1850 veel meer huizen
afgebroken dan bijgekomen. Er zijn daardoor grote gaten gevallen in de bebouwing
van de stad binnen de wallen. In 1872 vatte een Engelse reiziger zijn indrukken
als volgt samen: "Hoorn is als een oude vrouw, welker vermagerde ledematen
nog met veel te wijd geworden kleren zijn omhangen, Enkhuizen lijkt een
uitgestrekt kerkhof en Medemblik een graf." (Brouwer, 1938). Een
betrouwbaar kaartbeeld van de afbraak tussen 1650 en 1850 hebben we niet. We
kennen plattegronden van de stad tussen die van Blaeu uit 1630 en die van
Doesjan uit 1794, waarop de achteruitgang van het huizenaantal valt af te lezen.
De kaart van Tirion uit 1743 geeft gedetailleerde informatie over de
bebouwing. Op de kaart van Doesjan uit 1794 is te zien, dat er belangrijke gaten
zijn gevallen op het Baadland, de Binnenluiendijk, de Italiaanse Zeedijk, de
Vesten en tussen Gouw en Ramen. Volgens Saaltink (1980) geeft de kaart van
Doesjan waarschijnlijk echter een te rooskleurig beeld van de bebouwing in 1794.
De eerste kadastrale kaart van Hoorn door Van Diggelen (copie Van der Horst) uit
1823 toont duidelijk het resultaat van de achteruitgang van de stad en de
afbraak tot 1823. Dit was wel het dieptepunt. De meeste bebouwing is verdwenen
in het havenkwartier. Het centrale deel van de stad schijnt wat minder geleden
te hebben, hoewel er in1823 straat was zonder een aantal gaten in de
bebouwing (Saaltink, 1980).
De trapgevelpanden uit de eerste helft van de 17e eeuw voeren de boventoon onder
de historische Hoornse panden. Rond 1650 zal Hoorn hebben volgestaan met huizen
met een (eenvoudige) trapgevel. Gezien de maximale omvang van de bevolking van
15 à 16.000 zielen in de zeventiende eeuw, zal het maximale aantal huizen in
die tijd in de orde van 3500 hebben bedragen. Daarna volgen (in tijd en in
aantal) de hals- en klokgevels van het Hollands Classicisme en de klok- en
lijstgevels van de Lodewijkstijlen.
Sinds 1970 is de binnenstad van Hoorn een beschermd stadsgezicht met 347
Rijksmonumenten en 212 gemeentelijke monumenten . Daarmee is Hoorn, na Amsterdam
en Haarlem, de derde monumentenstad van Noord-Holland.
In Hoorn staan woonhuizen uit de volgende perioden tot de tweede wereldoorlog:
16e en 17e eeuw | Afkorting |
Hollandse Renaissance of Noordelijk Maniërisme (1550-1630) Hollands Classicisme (1630-1700) 18e eeuw Lodewijk XIV (Barok) (1700-1740) Lodewijk XV (Rococo) (1740-1775) Lodewijk XVI en Empire (1765-1800) 19e eeuw Neoclassicisme (1800-1880) Eclecticisme (1840-1910) Neorenaissance (1875-1915) Chaletstijl (1875-1915) 20e eeuw Jugendstil (Art Nouveau) (1895-1915) Nieuw historiserende stijl (1905-1925) Amsterdamse School (1910-1930) Art Deco (1910-1930) |
RM HC L-XIV L-XV L-XVI NC EC NR CS JS NH AS AD |
De afkortingen worden gebruikt in de onderschriften van de figuren.
In de verschillende perioden van de geschiedenis heeft typisch Hoornse
bouwstijl bestaan. Men bouwde in Hoorn in de stijl die ook elders in zwang was.
Op de site worden ook panden getoond die niet helemaal typisch of representatief
zijn voor een bepaalde bouwstijl, maar wel invloeden of bepaalde trekken van een
van de bekende bouwstijlen vertonen. De auteur is van mening, dat het juist
boeiend is, om ook aandacht te schenken aan dergelijke niet zo makkelijk te
'plaatsen' panden .
Klik voor omschrijvingen van bouwkundige termen en kenmerken van bouwstijlen:
Begrippenlijst 1
Begrippenlijst 2
Begrippenlijst 3
Tot ca. 1550 werd in Nederland gebouwd in de stijl van de Gotiek. Dat is vanaf 1250 de gangbare bouwstijl geweest in onze streken. In Hoorn zijn enkele gotische bouwwerken bewaard gebleven, zoals de Mariatoren uit 1508, de Noorderkerk uit 1519 en de Hoofdtoren uit 1532, woonhuizen. Rond 1525 begon zich een belangrijke verandering in de Nederlandse bouwkunst te voltrekken. Toen begon de Italiaanse Renaissance invloed te krijgen in Nederland en begon men klassieke elementen (pilasters, friezen, frontons) en 'maniëristische' versieringen (festoenen, voluten, arabesken, klauwstukken) toe te voegen aan de traditionele inheemse trapgevels. Ook kwamen rolwerk- of krulgevels in zwang. Men spreekt van Hollandse Renaissance of, vanaf 1565, van Noordelijk Maniërisme. Het zgn. 'maniërisme' is de laatste fase van de Italiaanse Renaissance. Deze stijlperiode heeft in Nederland geduurd van 1525 tot 1630, met een uitloop tot 1665. Het was de tijd van Hans Vredeman de Vries (1527-1606) en Hendrick de Keyser (1565-1627), bouwmeester van de Waag (1609) in Hoorn. In de Renaissance herleefde na duizend jaar de bouwkunst van de Griekse en Romeinse Oudheid (800 vóór Chr. - 400 AD). De Renaissance is in de 15e eeuw begonnen in Italië (Toscane) en heeft zich vandaaruit over de rest van Europa verbreid. Een bekend en fraai voorbeeld van een gebouw in de stijl van de de Hollandse Renaissance is het Sint Jans Gasthuis of Boterhal (1563) aan het Kerkplein in Hoorn. Let op de driehoekige 'frontons' boven de raampartijen en op de top van de gevel. Deze frontons gaan terug op de tempels uit de Griekse Oudheid. Het Admiraliteitspoortje wordt geflankeerd door twee pilasters van de zgn. 'ionische' orde , ook een bouwkundig element dat is ontleend aan de Griekse Oudheid. Natuurlijk werden al eeuwenlang zuilen (kolommen) toegepast in de bouwkunde. Denk maar aan de gotische kerken. Maar in de Renaissance, en ook in het Neoclassicisme, volgde men bij de vormgeving van zuilen de regels van de klassieke zuilenorden (Dorisch, Ionisch, Korintisch, Toscaans, Composiet) met hun kenmerkende kapitelen.
Gebouwen in Renaissancestijl bieden soms een heel verschillende aanblik,
zoals blijkt bij vergelijking van de Waag uit 1609 en het Statenlogement uit
1613.
Klassieke of maniëristische onderdelen komen vrijwel niet voor bij Hoornse
woonhuizen uit de periode van de Hollandse Renaissance, en rolwerkgevels zijn
zeldzaam. Hoornse woonhuizen die uit die tijd (1550-1630) zijn overgebleven,
hebben een eenvoudige trapgevel of tuitgevel of een gevel die eindigt in een
rechte dak- of kroonlijst, doordat de oorspronkelijke topgevel (trap of tuit) is
verwijderd. Waar de topgevel is verdwenen, is aan de voorzijde een schuin
dakvlak geplaatst om het dak te sluiten. De enige uitzondering is de gevel van
het huis Grote Oost 7 uit 1610/1615. Dit is een relatief voorname gevel. Het was
in zijn tijd een opvallend hoog en rijk versierd pand (Jeeninga, 2000). Het
heeft oorspronkelijk een getrapte topgevel met voluten in de stijl van de
Hollandse Renaissance gehad. Thans eindigt de gevel in een rechte daklijst met
dakkapel, en is aan de straatzijde een schuin dakvlak geplaatst.
Al rond 1400 werden in onze streken topgevels uitgevoerd als trapgevel. Dit
blijkt uit schilderijen uit die tijd. De trapgevel is dus een inheemse
Nederlandse gevelvorm of geveltype uit de tijd van de Gotiek (1230-1560). De
trapgevel komt in die tijd ook voor in Vlaanderen, Frankrijk, Engeland en
Duitsland, niét in Italië. De treden werden soms versierd met pinakels. De
trapgevel maakte géén deel uit van de vormenschat die vanuit Italië Europa
boven de Alpen veroverde tijdens de Renaissance. De trapgevel is populair
gebleven tot ca. 1650. In de periode 1600-1650 is het de dominante gevelvorm
geweest van het Hollandse woonhuis. De gevel werd vaak hoger opgetrokken dan het
erachterliggende dak (zgn. schermgevel). Naast de trapgevel werden de tuitgevel
en de puntgevel toegepast, met name als achtergevel. Niet alle huizen hadden een
topgevel aan de voor- en/of achterzijde. Zantkuijl e.a. (2001, p. 27) vermelden,
dat er in het begin van de zeventiende eeuw in Hoorn nog veel eenvoudige houten
huizen stonden zonder topgevel maar met een schilddak. Deze houten huizen met
rieten daken konden hard dak dragen en moesten worden afgebroken, omdat ze
niet in aanmerking kwamen voor verbouwingssubsidie in die tijd. Van veel
trapgevels is in de achttiende eeuw of later de getrapte topgevel verdwenen.
Deze zeventiende eeuwse gevels eindigen nu met een kroonlijst en hebben een
hellend dakvlak aan de voorzijde gekregen.
De verdiepingen van houten huizen werden overstekend of overkragend gebouwd,
om lagere geveldelen te beschermen tegen regenwater, om vloerruimte te winnen en
vanwege het bouwtechnische gemak. Dit is nog te zien in de Kruisstraat en de
Schoolsteeg.
De gevels van houten en stenen huizen werden 'op vlucht' (iets vooroverhellend)
gebouwd om inwateren te voorkomen. Daarvan zijn nog vele voorbeelden te zien in
Hoorn. Houten huizen hadden een driehoekige topgevel (puntgevel). Bij stenen
huizen werd dat een tuitgevel. Veel stenen huizen in Holland en Vlaanderen
kregen echter, zoals gezegd, al vroeg (vanaf 1400) een getrapte topgevel. Een
trapgevel bestond uit een onderpui met grote vensteropeningen met luiken, een
bovenpui met kruisvensters met kleine ruitjes en een trapvormige topgevel met
vensters (venstertopgevel). De gevelbreedte was 3,5 à 5 meter. Horizontale
water- of regenlijsten boven iedere verdieping dienden om de gevel te beschermen
tegen inwateren, evenals de afdekking van de treden van de getrapte topgevel met
natuurstenen plaatjes. Boven de vensters werden ontlastingsbogen gemetseld in de
vorm van rond- of korfbogen. De trapgevel eindigde in een smal toppilastertje
met daarop een makelaartje in de vorm van een vaas of mensen- of dierenfiguur.
Janse (1993) vermeldt, dat het al in de vijftiende eeuw in Amsterdam gebruik was
om in een gevel de baksteenlagen op regelmatige afstanden te onderbreken door
een laag witte Belgische natuursteen (zgn. Gobertanger). Men noemt dat
speklagen. In de tijd van de Hollandse Renaissance (1525-1665) deed men dat ook.
De toepassing van horizontale water- of regenlijsten (zgn. plint) op gevels
dateert ook uit de tijd van de Gotiek, evenals een horizontale lijst die iedere
verdieping afsluit (zgn. puibalk met puilijst) en rond- en korfbogen boven de
vensters. Dat zijn allemaal kenmerken die al in de Middeleeuwen bestonden in
onze streken.
De oudste bewaard gebleven woonhuizen van Hoorn dateren uit de tweede
helft van de zestiende eeuw:
- Korenmarkt 8 uit 1547,
- Grote Oost 83-85 uit 1587,
- Bierkade 13 uit 1591,
- Munnickenveld 2 uit 1593
- Bierkade 10 uit ca. 1600.
Een aantal van de vroeg-zeventiende eeuwse Hoornse gevels heeft een fraaie
houten onderpui met een brede raampartij die verticaal is geleed door een reeks
parallelle kozijnstijlen, ieder eindigend in een console onder een forse houten
puibalk met puilijst die de onderpui afsluit. We moeten wel bedenken, dat het
bij de zeventiende eeuwse gevels gaat om recent gerestaureerde panden, waarvan
het (onbekende of niet in detail bekende) oorspronkelijke aanzien kan zijn
gewijzigd.
De gevels zijn gemetseld in kruisverband. Hierbij werd afwisselend een laag stenen gelegd in de lengterichting van de steen en een in de kopse richting incl. een kwartsteen (klezoor) of driekwartsteen (drieklezoor) op de hoek. In verschillende zeventiende eeuwse gevels zijn kleine blokjes witte natuursteen verwerkt, in de ontlastingsbogen boven de ramen en langs de zijkanten van de gevel. Verschillende venstertypen komen voor (kruiskozijnen met of zonder luiken, drielichten, tweelichten, het zgn. melkmeisje, oeil de boeuf). Soms zijn de oorspronkelijke kruiskozijnen vervangen door venstertypen van latere tijd, o.a. schuiframen of openslaande ramen. Friezen zijn de vaste plaatsen voor gevelstenen. De vroeg-zeventiende eeuwse panden dragen in belangrijke mate bij aan het schilderachtige straatbeeld van sommige Hoornse straten.
In Nederland wordt de Renaissancistische bouwstijl (d.i. de al of niet
versierde trapgevelstijl van woonhuizen) niet gevolgd door de bouwstijl van de
Barok, zoals men zou verwachten, maar door een classicistische bouwstijl die
wordt aangeduid als Hollands Classicisme of Classicistische Barok. Een
belangrijke inspiratiebron voor het Hollands Classicisme waren de villa's van
Palladio in de Italiaanse Veneto die op hun beurt waren afgeleid van de Romeinse
Oudheid. Het klassiek geïnspireerde bouwen liep dus in Nederland ononderbroken
door van de Hollandse Renaissance naar het Hollands Classicisme. Twee
toonaangevende Nederlandse bouwmeesters waren Jacob van Campen (1595-1657) en
Philips Vingboons (1607-1678). Het voorbeeld bij uitstek van een gebouw in
Hollands Classicistische stijl is het Paleis op de Dam (1648/65) te Amsterdam
door Jacob van Campen. De stijl van het Hollands Classicisme was voornamer en
minder schilderachtig dan die van de Hollandse Renaissance en paste beter bij de
nieuwe deftige levenstijl van de rijke burgers. Vingboons ontwikkelde een
classicistische bouwstijl voor woonhuizen op smalle percelen, dus huizen met
smalle, hoge gevels, met de noklijn van het zadeldak loodrecht op de straat.
Hiervoor kwam hij met de zgn. halsgevel en verhoogde halsgevel, vereenvoudigde
doorontwikkelingen van de ouderwetse trapgevel. De middelste van de drie traveeën
waaruit de smalle gevels meestal bestonden, werd doorgetrokken tot de nok en
bekroond met een fronton. De smalle hals van de middelste travee werd
geflankeerd door een grote krul aan weerszijden. Hoorn kent een aantal huizen
met halsgevels in de stijl van het Hollands Classicisme. Het fraaiste voorbeeld
is het huis uit 1660 op de hoek van de Kerkstraat en de Rode Steen. Dit huis
heeft een verhoogde halsgevel in de stijl van Philips Vingboons. Als kenmerkende
classicistische elementen heeft het pilasters over twee of drie verdiepingen,
twee grote klauwstukken in de vorm van voluten en een fronton op de top. De
kruisvensters dateren nog uit de fase van de trapgevels.
Rond 1670 verdwenen de pilasters en kwam de nadruk geheel te liggen op de
harmonische verhoudingen van de gevel. Dit wordt genoemd de 'strakke stijl' of
het 'pilasterloos classicisme'. Belangrijke architecten van de 'strakke stijl'
waren Adriaan Dortsman (1636-1682) en Steven Vennecool (1657-1719). Vanaf die
tijd werden de kruiskozijnen gaandeweg vervangen door schuifvensters, zgn.
Engelse schuifkozijnen. Dit type venster werd vanaf 1700 in heel Nederland
toegepast en bepaalde mede het beeld van de gevels in de achttiende eeuw.
Aanvankelijk had het Engelse schuifraam vijf ruiten in de breedte, vanaf 1750
vier en tegen 1800 nog maar twee of drie. Twee alleen bij de duurdere panden.
We onderscheiden drie opeenvolgende Lodewijkstijlen:
Lodewijk XIV-stijl incl. Régence, 1700-1740
Lodewijk XV-stijl of Rococo, 1740-1775
Lodewijk XVI-stijl, 1765-1800
De Lodewijkstijlen zijn primair interieurstijlen, met als grootste voorbeeld het
interieur van het paleis van Versailles met zijn barokke pracht en praal. De van
overheidswege gesteunde en gepropageerde architectuurstijl in Frankrijk is
echter de hele achttiende eeuw door classicistisch geweest en gebleven. De
Franse bouwmeesters Colbert (1619-1683), Francois Blondel (1617-1683), de eerste
directeur van de "Académie Royale d'Architecture", en Jacques
Francois Blondel (1705-1774) waren fervente aanhangers van de klassieke
bouwstijl. Dit is onder meer goed te zien aan het buitenaanzicht van het paleis
van Versailles. Dat is duidelijk een Renaissancistisch-classicistisch gebouw.
Men wilde eigenlijk niets hebben van de Barok. De bouwstijl van de Barok is
ontstaan in Rome en is door de paus op het concilie van Trente (1545)
uitgeroepen tot de officiële bouwstijl van de katholieke contrareformatie. De
Barok heeft in Italië een monumentaal karakter. De weelderige Barok zoals we
die kennen uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk, komt in Frankrijk en bij ons niet
voor. Onder Lodewijk XV kwam de Rococo tot ontwikkeling. Dit is echte
bouwstijl, maar een interieur- en meubelstijl, o.a. stucplafonds, en een stijl
van gevelversiering. Het boek 'Architecture Francaise' uit 1752 van J.F. Blondel
was een roep om orde na de machtige golf van Rococo buitensporigheden die op de
dood van Lodewijk XIV was gevolgd. Onder Lodewijk XVI krijgt het op de Oudheid
gebaseerde klassieke bouwen weer helemaal de overhand in Frankrijk in de vorm
van de Empirestijl en het beginnend Neoclassicisme.
Vanaf het eind van de zeventiende eeuw richtte de architectuur in Nederland
zich in toenemende mate op het Franse hof. Dit betrof aanvankelijk vooral het
interieur van de panden in Hollands Classicistische stijl. Geleidelijk werden
decoratiemotieven uit het binnenhuis ook toegepast op de gevels. De gevelwand
bleef hierbij even vlak en sober als in de voorgaande periode, maar over de
middelste travee en boven de daklijst werd een uitbundige hoeveelheid ornamenten
aangebracht, afkomstig uit de interieurkunst (Ottenheym, 1991). De Fransman
Daniel Marot (1661-1752) heeft een belangrijke rol gespeeld bij de introductie
van de decoratievormen van de Lodewijk XIV-stijl in Nederland. Ottenheym (1991)
geeft in het Amsterdamse grachtenboek de volgende karakteristiek van de Lodewijk
XIV-stijl. De hoofdlijnen van het gevelschema volgen de strakke voorbeelden uit
de periode 1650-1700. De decoratie van de voordeur en het venster daarboven en
de gevelbekroning is echter in de Lodewijk XIV-stijl uitgevoerd. De centrale
deuromlijsting en de vensters daarboven worden door zwierige krullen
aaneengevoegd tot één decoratief accent op de middenas. De gevels worden
bekroond met een balustrade boven de horizontale daklijst, voorzien van een
zwierig centraal medaillon met het familiewapen. Tussen 1700 en 1750 groeide de
decoratie van de middenas en de zware kuif bovenop de gevel uit tot één barok
beeldhouwwerk. Het betrof hier vaak verbouwingen en aanpassingen van oudere
huizen. Bij voorkeur liet men de gevel eindigen in een horizontale lijst, maar
ook bij smalle huizen met topgevels werden de decoratiemotieven van de
Lodewijkstijlen toegepast. Men ziet ze veel op achttiende eeuwse klokgevels.
Kenmerkend voor de Lodewijk XV-stijl of Rococo is een asymmetrische
schelpvormige kuif of krul. In de periode na 1770 keerde men weer terug naar de
bouwstijl van de klassieke oudheid, met name nu de Griekse oudheid. Men nam
opnieuw de klassiek geïnspireerde villa's in de Italiaanse Veneto van Palladio
als voorbeeld die ook al in de tijd van het Hollands Classicisme de bijzondere
belangstelling hadden genoten. Het eigen zeventiende eeuwse classicisme werd
herhaaldelijk ook als voorbeeld gebruikt door de Hollandse bouwmeesters in de
periode 1770-1800. Dit was het begin van het Neoclassicisme in Nederland.
Kerkmeijer (1941) schrijft over Hoorn, dat het in de 18e eeuw bij de openbare
gebouwen mode werd om horizontaal afgedekte gevels te zetten (zgn. lijstgevels)
en dat dit ook het geval was bij de woonhuizen. In die tijd is dan ook een
aantal huizen voorzien van een nieuwe gevel met een horizontale gootlijst. In
1771 zijn zo in Hoorn ruim 20 huizen van voren geheel of aanmerkelijk vernieuwd.
Onder meer zijn aan het Grote Oost in de 18e eeuw door rijke regentenfamilies,
zoals Van Foreest en Van Akerlaken, enkele panden verbouwd in de Lodewijk XIV en
XV-stijl. Het gaat hier dus om de verbouwing van zeventiende eeuwse panden.
Naast huizen met horizontale lijstgevels kent Hoorn enkele fraaie klokgevels met
versieringen in de asymmetrische rocaille- of schelpstijl van Lodewijk XV
(Rococo).
De negentiende eeuw was de tijd van enerzijds het Neoclassicisme (tot ca.
1850) en anderzijds de Romantiek. De negentiende eeuw stond helemaal in het
teken van een gerichtheid op de geschiedenis. Dat is de gezamelijke noemer van
het Neoclassicisme en de Romantiek. Het Neoclassicisme stond nog in het teken
van het voorbije tijdperk van de rede, de Verlichting. De Romantiek keerde zich
daarvan af en gaf aan het gevoel het volle pond. In de Nederlandse architectuur
uit de periode 1800-1850 werd nog voortgeborduurd op het sobere classicisme van
de late achttiende eeuw (Lodewijk XVI). Ook de woonhuisarchitectuur uit die tijd
valt onder de noemer continuïteit met de achttiende eeuw. De ingezette gewoonte
om lijstgevels te bouwen werd tot ver in de negentiende eeuw voortgezet. Ze
werden wel soberder uitgevoerd, zonder de weelderige decoratie uit de eerste
tijd van de lijstgevels (1700-1775). Via de zgn. ordenboeken vormde tot ca. 1850
nog steeds de architectuurverhandeling van de Romeinse bouwmeester Vitruvius
(70-25 vóór Chr.) de leidraad voor architecten. Het Neoclassicisme (1800-1880)
was de tweede classicistische golf in Nederland. De eerste was de fase van het
Hollands Classicisme (1630-1700). Tussen deze twee classicistische fasen in
hadden we hier de Lodewijkstijlen.
In de eerste helft van de negentiende eeuw is overigens betrekkelijk weinig
gebouwd in Nederland, ook in Hoorn. Omstreeks 1850 veranderde er iets. Onder
invloed van de Romantische, op de historie gerichte tijdgeest van de negentiende
eeuw deed de beoefening van de architectuurgeschiedenis zijn intrede in de
Nederlandse bouwkunst. Men zocht naarstig naar een stijl. In 1828 verscheen het
boek 'In welke stijl moeten wij bouwen?' Diverse Neo-stijlen en het Eclecticisme
ontstonden. Naast het al bestaande Neoclassicisme en de Neogrec kwamen de
Neogotiek, de Neorenaissance en het Neomaniërisme op, benevens combinaties van
elementen uit deze historische stijlen en de Romaanse bouwstijl in het zgn.
Eclecticisme. Het Eclecticisme is in verschillende vormen een zeer veel
toegepaste bouwstijl geweest in Nederland in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Ook de Chaletstijl stond onder invloed van de nostalgische en op het
exotische gerichte tijdgeest van de Romantiek. Met de Jugendstil of Art Nouveau
kwam aan het eind van de negentiende eeuw een nieuwe kunst op die niet was
gebaseerd op of geïnspireerd door de klassieke oudheid of andere historische
bouwstijlen. Nadien zou men toch nog weer teruggrijpen op het (recente) verleden
(Nieuw Historiserende Stijl, Um 1800-stijl, Traditionalisme, Delftse School).
In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden dus naast elkaar een aantal door de historie geïnspireerde neo-stijlen. In de twintigste eeuw nam de variatie aan stijlen nog toe, maar nu vooral met een eigentijds karakter (Rationalisme, Functionalisme, Modernisme), met Berlage als grote voorman. Volgens Ibelings (1993) kunnen de Nederlandse bouwstijlen na 1900 worden herleid tot twee hoofdstromingen: het traditionalisme en het modernisme. Na 1945 is hiervan alleen het modernisme overgebleven. De Jugendstil of Art Nouveau betekende in de jaren rond 1900 een duidelijke breuk met het verleden. De Jugendstil was een eigentijdse stijl, qua originaliteit vergelijkbaar met de Gotiek, de geheel eigentijdse bouwstijl van de Middeleeuwen, en de Barok, de eigentijdse bouwstijl (met nog sterke klassieke invloeden) van de zeventiende eeuw (in Nederland achttiende eeuw). De bouwstijl van de Renaissance en het (Neo)classicisme heeft eigenlijk in de periode 1500-1880 een zwaar anachronistisch stempel gedrukt op alle bouwactiviteiten in West-Europa (en daarbuiten) en nieuwe ontwikkelingen tegengehouden. Tot in de kleinste plaatsen in Nederland kom je elementen van de klassieke Griekse tempel tegen. Men wist zich lange tijd, met uitzondering van de Barok, kennelijk niet te ontworstelen aan de stijldwang die berustte op de (vermeende?) superioriteit van de Klassieke Oudheid. De bovenlaag van de maatschappij zag kennelijk alternatieven met een even voorname uitstraling en allure als het klassieke model.
In 1784 is een fraaie Neo-classicistische gevel geplaatst voor het gebouw van
de West-Indische Compagnie aan de Binnenluiendijk, waarin thans de Westfriese
Loge is gehuisvest en dat in 2004 is gerestaureerd. Oorspronkelijk waren dit
twee panden met trapgevels uit 1629. Het huis Rode Steen 16 heeft een klassieke
gevel uit 1792. Neo-classicistische panden uit de 19e eeuw ontbreken vrijwel. De
periode 1800-1850 was in Hoorn een tijd van doorgaande afbraak en verval. Ook
elders in het land werd in die tijd betrekkelijk weinig gebouwd. Rond 1850
begint men weer wat te bouwen in Hoorn, echter volgens Kerkmeijer (1941)
'karakterloos en niet van betekenis'. Aan het eind van de 19e eeuw komt hierin
verbetering. Uit de tijd kort voor en rond 1900 dateren een aantal panden in de
Eclecticistische bouwstijl, de Neorenaissancestijl, de Chaletstijl en de
Jugendstil.
Een belangrijk architect voor Hoorn in het laatste kwart van de negentiende eeuw
was de katholieke kerkenbouwer A.C. Bleijs (1842-1912). Hij heeft van 1864 tot
1880 een architectenbureau in Hoorn gehad. Hij heeft veel gebouwen in Hoorn
ontworpen. Van zijn hand zijn onder andere de kerkhofkapel uit 1872 aan de
Drieboomlaan in Neogotische stijl, de Cyriacus en Franciscuskerk (Koepelkerk)
uit 1880 aan het Grote Noord in Neorenaissancestijl en het pand Breed 38 uit
1878 in Neorenaissancestijl. Hij heeft ook de Nicolaaskerk tegenover het
Centraal Station van Amsterdam ontworpen, een 'verbeterde' versie van de Hoornse
Koepelkerk.
Een andere architect uit de tijd rond 1900 die zijn sporen in Hoorn heeft
achtergelaten, was J. van Reijendam (1868-1959). Hij was van 1900-1905
gemeentearchitect te Hoorn en heeft in die korte tijd een flink aantal panden in
Jugendstil en Chaletstijl ontworpen. In het fraaie boek van Wigard (2002) over
het werk van v. Reijendam lezen we, dat hij zeker 54 panden heeft gebouwd en
verbouwd in Hoorn. Een deel ervan is inmiddels gesloopt of onherkenbaar
verbouwd, maar de meeste staan er nog. Zij vormen een speelse noot in de Hoornse
binnenstad. Ze zijn kleurrijk en vaak versierd met een houten balkonnetje, een
afdakje en grote dakoverstekken, wat ze de aanblik van een chalet geven. Ze
passen in de romantische tijdgeest van de negentiende eeuw. De chaletstijl kan
worden omschreven als een stijl die aan de zwitserse chaletbouw herinnert door
de toepassing van overstekende kappen met veel houtsnijwerk en vaak houten
veranda's en vakwerk. Het huizenblok Oude Doelenkade 27-37 van v. Reijendam is
in 2001 op de Rijksmonumentenlijst geplaatst. De onderpui van de apotheek
"De groote gaper" aan het Kleine Noord 25 is in 1980 overgebracht naar
de buitenafdeling van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. Bij sommige huizen is er
sprake van een combinatie van elementen van verschillende stijlen:
neorenaissance, neogotiek, chaletstijl en Jugendstil. Men spreekt dan ook wel
van schilderachtig eclecticisme.
Nog twee Hoornse architecten uit de periode 1900-1950 moeten worden genoemd :
H.J. Cramer (geb. 1886 te Hoorn) en S.W. Langius (geb. 1898). Van Cramer zijn
een honderdtal bouwwerken in Hoorn bekend, o.a. de Winstonbioscoop (in 2000 door
brand verwoest), warenhuis Blokker (hoek Veemarkt) en herenmodezaak Brüggeman
(hoek Kruisstraat-Nieuwsteeg). Langius heeft onder veel meer de Mariaschool aan
de Eikstraat en het oude Sint Jans Ziekenhuis aan de Koepoortsweg gebouwd. Zij
werkten in de stijlen van hun tijd, evenals trouwens Bleijs en van Reijendam
(van Neorenaissance en Eclecticisme tot Amsterdamse School en Art Deco). Hoorn
heeft vernieuwende architecten gekend of voortgebracht van het kaliber van
b.v. de Purmerender J.J.P. Oud (1890-1963).
De strakke en sobere moderne stijlen uit de twintigste eeuw (Rationalisme,
Functionalisme, Nieuwe Bouwen, Nieuwe Zakelijkheid, De Stijl) zijn in de periode
tot 1940 grotendeels aan Hoorn voorbij gegaan. Een uitzondering is het grote
pand door Jacot (1910) op de hoek Gouw-Nieuwsteeg (zie foto). Enkele voorbeelden
van de Amsterdamse School en de Art Deco komen voor.
Na 1900 begint, buiten de stadswallen, de sociale woningbouw, het eerst in het
Venenlaankwartier.
Dit is Deel 2 van een site over bouwstijlen. Bezoek ook Deel 1. Klik hier.
Blijdenstijn, R. en Stenvert, R., 2000. Bouwstijlen in Nederland 1040-1940.
Uitgeverij SUN, Nijmegen, 176 pp.
Bonke, H. en Bossaers, K., 2002. Heren investeren. De bewindhebbers van de
West-Friese Kamers van de VOC. Stichting Museaal en Historisch Perspectief
Noord-Holland, Haarlem-Hoorn-Enkhuizen, 156 pp.
Boschma-Aarnoudse, C., 1998. Het Sint Jans Gasthuis te Hoorn. Bouwhistorische
Reeks Hoorn, deel 8, Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 272 pp.
Boschma-Aarnoudse, C., 2001. Het Statenlogement in Hoorn. Bouwhistorische Reeks
Hoorn, deel 10, Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 344 pp.
Denslagen, W., 2004. Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg.
Uitgeverij SUN, Amsterdam, 255 pp.
Gympel, J., 1996. Geschiedenis van de architectuur. Van de oudheid tot heden. Köneman,
120 pp.
Hoek, E.E. van den, 1999. Grote Oost 58, Hoorn, 'Het Claes Joest Huys', bouw- en
bewoningsgeschiedenis. Huizenreeks Hoorn, deel 3. Publicatiestichting Bas
Baltus, Hoorn, 128 pp.
Honour, H. en Fleming, J., 2000. Algemene kunstgeschiedenis. Meulenhof,
Amsterdam. Negende druk, 927 pp.
Janse, H., 2003. Amsterdam gebouwd op palen. Vierde druk. De Brink, Amsterdam,
96 pp.
Jeeninga, W., 1997. De Gekroonde Jaagschuit te Hoorn. Handel in koffie, thee en
tabak op het Breed. Bouwhistorische Reeks Hoorn, deel 7. Stichting Stadsherstel
Hoorn, 152 pp.
Jeeninga, W., 2000. Grote Oost 7, Hoorn; bouw- en bewoningsgeschiedenis.
Huizenreeks Hoorn, deel 4. Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 175 pp.
Jeeninga, W., 2002. Het Claas Stapels Hofje in Hoorn. Bouwhistorische Reeks
Hoorn, deel 11. Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 256 pp.
Kerkmeijer, J.C., 1941. De historische schoonheid van Hoorn. Heemschutserie Deel
10, Allert de Lange, Amsterdam, 107 pp.
Klooster, O. van der, 2004. 30 jaar Stadsherstel, met het oog op de stad van
morgen. Hoornse Historische Reeks, deel 5, Publicatiestichting Bas Baltus,
Hoorn, 256 pp.
Leenders, J., 1992. Benauwde verdraagzaamheid, hachelijk fatsoen. Families,
standen en kerken te Hoorn in het midden van de negentiende eeuw. Hollandse
Historische Reeks 17, Den Haag, 458 pp.
Lesger, C.M., 1990. Hoorn als stedelijk knooppunt. Hollandse Studiën 26,
Uitgeverij Verloren, Hilversum, 240 pp.
Meischke, R., Zantkuijl, H.J., Raue, W. en Rosenberg, P.T.E.E., 2002. Huizen in
Nederland. Friesland en Noord-Holland. Architectuurhistorische verkenningen aan
de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser. Waanders Uitgevers,
Zwolle, 336 pp.
Ottenheym, K., 1997. Klassicisme in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende
eeuw. Bouwkunst op maet en regelen der Ouden.
Saaltink, H.W., 1980. Hoorn in kaart. Vier eeuwen Hoornse stadsplattegronden.
Uitgave Stichting "De Hoofttoren", 152 pp.
Spies, P., Kleijn, K., Smit, J. en Kurpershoek, E. (samenstelling), 1991. Het
Grachtenboek. SDU Uitgeverij Koninginnegracht, Den Haag, 320 pp.
Spies, P., Kleijn, K., Kurpershoek, E., Smit, J en Speet, B, (samenstelling),
1992. Het Grachtenboek. Deel II. SDU Uitgeverij Koninginnegracht, Den Haag, 258
pp.
Stenchlak, M., 2003. Architectuurgids van Nederland. Een overzicht van de meest
markante bouwwerken, hun ontstaansgeschiedenis, bouwperiode en -stijlen. Derde
herziene en vermeerderde druk. Atrium, Uitgeverij Elmar, 247 pp.
Uiterwijk, F., 2003. Syllabus Bouwkunstcursus, Vereniging Oud Hoorn, 15 pp.
Wigard, M.P., 2002. J. van Reijendam Czn., gemeentearchitect te Hoorn 1900-1905.
Cultuurhistorische Reeks Hoorn, deel 3, Publicatiestichtimng Bas Baltus, Hoorn,
240 pp.
Zantkuijl, H., Boezaard, A., de Galan, G. en Roozendaal, C., 2001. De
ontwikkeling van het woonhuis tot 1940 in Hoorn. Cultuurhistorische Reeks Hoorn,
Deel 2. Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 176 pp.
Zoonen, A. van, 2004. 1852-2004 Het Park. Anderhalve eeuw aan de Westerdijk.
Uitgave van Schouwburg en Congrescentrum het Park, Hoorn, 304 pp.