Eveneens in 1617 of iets later werd 'het Vierkant' gesticht en ingericht als dol- en tuchthuis, behorende onder toezicht
van de regenten van het hof, welke functie het tot 1814 zou houden. Deels met gebruikmaking van het uit 1583 stammende
gebouw werd rondom een binnenplaats een bouwwerk gemaakt. Op deze binnenplaats, die bereikbaar was vanuit de Mosterdsteeg
via het reeds eerder genoemde ingangsportaal (met de rioolaftakking), kwamen de celdeuren met nog een aantal toegangen
o.a. de trap naar de bovenverdieping in het noordelijk bouwdeel uit. Ook is er een tekening van Pronk uit 1727 van de
westelijke in 1926 verbouwde gevel van de binnenplaats. De oostelijke vleugel van het vierkant had tot in de 18e eeuw aan
de zuidzijde een trapgevel.
Op de verdieping zijn, gezien de plaatsing van de ramen, geen cellen geweest, doch het westelijk en oostelijk bouwdeel
waren daar als zaal ingericht; het zuidelijke deel boven en beneden zal bestemd zijn geweest voor de woningen van bewakers,
de keuken en overige ruimten. De indeling van de verdieping van het noordelijke deel was vanwege de vele verbouwingen,
waar ik nog op terug kom, niet meer te achterhalen. Mogelijk is, dat de later vermelde houten cellen al bij de bouw
aanwezig waren. De inspringende hoek achter 't torentje ontstond doordat men gebruik maakte van de gevels van het daar
reeds aanwezige bouwwerk, dat ook blijkens een dichtgemetselde raamopening op de verdieping uit een vroegere periode
stamde, wellicht omstreeks 1585 (zie Fig. 3). Men moet het dan zo zien, dat van dit L-vormige gebouw de noordelijke
vleugel een verdieping had. De architectuur van dit Vierkant aan de binnenplaatszijde van het hof is identiek aan de
eerder genoemde vleugels en de stenen zaal van 1617. Alleen zullen onder de met natuursteenblokjes versierde
boogafsluitingen op de begone grond geen normale kruiskozijnen zijn geweest, maar zeer hoog-geplaatste vensteropeningen,
vermoedelijk met dikke traliën, zoals die ook voorkwamen in de kruiskozijnen op de verdieping. Ook hier zijn de
kruiskozijnen later vervangen door langere zesruits schuifkozijnen.
In de N.W.-hoek van de binnenplaats werd naast en tegen het Vierkant en het oudere bouwwerk een eenvoudig torentje
gebouwd, waarin het eerder genoemde klokje hangt en dat voorzien werd van wijzerplaten met één wijzer. Het uurwerk was
in 1774 gemaakt door Damis Starre. Hij was sinds 1769 klokopwinder en -reparateur van de stad. Het uurwerk werd in 1933
gerestaureerd door Jac. Bossert. Het tweede klokje, dat in 1943 gelijk met de oude klok werd gevorderd, was gegoten in
1752 door de Hoornse klokkengieter J. N. Derck. Dit tweede klokje is niet teruggekomen en in 1949 vervangen door een
exemplaar dat werd geschonken door de vereniging 'Oud Hoorn'.
Het bouwdeel dat de binnenplaats van het hof aan de noordzijde afsloot, tussen de stenen zaal en het vierkant, is thans
geheel verdwenen door de bouw van het Rozenhof. Hierboven is reeds gezegd dat het vóór 1617 was gebouwd, doch uit het
archief worden we hierover niets wijzer. Wel zijn uit latere tijd nog tekeningen bewaard, waaruit de wijziging van de
bestemmingen enigszins blijkt.
Sinds 1639 is het Pietershof
oude mannen- en vrouwenhuis. In 1630 werd het oude-vrouwenhuis aan de Wisselstraat, dat
in 1606 gesticht was, opgeheven en de bewoners ervan werden in 1639 aan het hof toegevoegd. Een jaar eerder waren de
bezittingen van het armen weeshuis door de regenten van het hof overgenomen. In 1662 kwamen daar nog de proveniers uit
het toen allang opgeheven leprozenhuis bij. Dit leprozenhuis bestond reeds in 1445 en lag buiten de stad aan de
Keernerweg. De laatste provenier stierf in 1832.
Van alle tot nu toe besproken bouwwerken heb ik in de archieven geen beschrijvingen of rekeningen aangetroffen. De
financiële toestand van het oudemannen- en vrouwenhuis was door alle bouwactiviteiten, het verzorgen van de oudjes en
ondanks de verkregen bezittingen van andere instellingen die natuurlijk ook hun schulden meebrachten, in niet te
florissante omstandigheden geraakt. Al in 1629 was het Sint Pietershof bezwaard met een schuld van 56.000,- gulden.
Dit duurde tot in de negentiende eeuw toen Mr. P. van Akerlaken een poging tot sanering ondernam.