Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 59e bundel, pagina 144-148.
Uitgave:
Historisch Genootschap "Oud West-Friesland", 1992.
Auteurs: J.M. Baltus en L.P.M. Hoogeveen.
Op een vroege zondagmorgen in 1861 belde de Haagse politicus mr. Gijs van der Linden aan de woning van zijn
vriend Dirk van Akerlaken aan het Grote Oost 6 in Hoorn, maar deze gaf niet thuis. Van der Linden was vergezeld
van een paar kinderen, onder wie zijn oudste zoon Pieter, de latere minister-president Cort van der Linden,
"een borstje van 15 jaar, dat zich verbeeldt al drooge ooren te hebben", aldus vader Gijs. Hij besloot
wat rond te kijken in de buurt en kwam terecht bij de Oosterpoort, waar een voorbijganger hem vertelde dat de
gemeenteraad besloten had die poort "voor den grond te gooyen". Hij reageerde ontsteld en schreef bij
thuiskomst Van Akerlaken direct een brief: "Zorg voor die poort. Laat dat niet toe, dat men die afbreekt".
Hij voegde daaraan toe: "laten wij ons aangorden en wij krijgen die beeldenstormers wel onder de knie".
Van Akerlaken, president van de rechtbank in Hoorn en lid van de gemeenteraad, wist de sloop tegen te houden en
betaalde jaren later uit eigen zak ƒ 600,-- voor de restauratie. De laatste overgebleven stadspoort
was door ingrijpen van enkelen gered!
Een ander liefhebber van de "kunsten", zoals dat in de 19e eeuw heette, baron Van Dedem, werd in 1875
burgemeester van Hoorn. Hij correspondeerde met jhr. Victor de Stuers, hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen
van het Departement van Binnenlandse Zaken. De Stuers trok in een artikel in De Gids van november 1873 onder de
titel "Holland op zijn smalst" fel van leer tegen de zijns inziens schandalige verwaarlozing van de monumenten.
Hij wist de Hoornse burgemeester te bewegen in zijn stad een museum op te richten, waarin de schilderijen en andere
oudheidkundige voorwerpen van de gemeente zouden worden tentoongesteld. Het museum werd in 1880 voor het publiek
geopend en stond onder leiding van een commissie van toezicht onder voorzitterschap van de burgemeester.
Het Westfries Museum raakte eigenlijk min of meer vanzelf betrokken bij het lot van oude panden in de stad.
Waardevolle onderdelen werden uit de sloop en bij verbouwingen gered en kwamen in het museum terecht: gevelstenen,
loodgietersmerken, betimmeringen, tegels, balken, schoorsteenmantels enz. Allengs brak bij de commissie het besef
door, dat het beter was de panden in hun oorspronkelijke staat te bewaren, dan het museum steeds maar voller te
stouwen met kostbare brokstukken en de rest van de mooie 17e- en 18e-eeuwse panden aan de sloop prijs te geven.
Zij ging zich aktief met het behoud en de restauratie van monumentale panden in de binnenstad bezighouden. Daarbij
ging de aandacht niet alleen uit naar grote gebouwen als kerken, het stadhuis, het Sint Pietershof, de Hoofdtoren
en de Waag, maar ook naar eenvoudige woon- en pakhuizen uit de "gouden eeuw".
Kerkmeijer-periode
In 1898 trad de aktieve, 22-jarige Johan Christiaan Kerkmeijer tot de commissie toe. Hij was sinds 1897 tekenleraar
aan de plaatselijke h.b.s. en een verdienstelijk amateurschilder. Tijdens de "Grote Oorlog" rijpte bij hem het
plan een vereniging tot behoud van oude gebouwen te stichten. Hij meende dat een later geslacht er dankbaar voor
zou zijn "dat wij in deze ellendige tijden nog een open oog hielden voor de geestelijke schatten, die gevaar
liepen in den algemeenen vernielingspoel onder te gaan". In een bezielend ingezonden stuk in de Hoornsche
Courant van 12 december 1916 zette hij zijn denkbeelden uiteen. Hij trok van leer tegen de materialistische geest
van zijn tijd, "die er niet tegen opziet om het natuurschoon te doen verdwijnen en het mooie oude onder moker
en breekijzer te vernietigen". "Wij moeten in ons aankweeken dat innige gevoel voor natuurschoon, dat samengaat
met liefde voor al het mooie, dat door onze voorvaderen met zooveel piëteit is vervaardigd."
De oprichting van een aparte vereniging had ook een praktisch nut. Een van de belangrijkste taken van de nieuwe
vereniging zou zijn subsidies beschikbaar te stellen voor restauraties. De commissie van toezicht op het
Westfries Museum was daartoe niet in staat, omdat zij geen rechtspersoonlijkheid bezat. En onder de moeilijke
tijdsomstandigheden waren van rijk en provincie geen subsidies te verwachten.
Op de ingezonden brief van Kerkmeijer kwamen zo'n vijftig positieve reakties. Tijdens een bijeenkomst van
belangstellenden in het stadhuis onder voorzitterschap van de burgemeester werd op 7 juni 1917 besloten tot
oprichting van de Vereniging "Oud-Hoorn". Op 13 juli vond de constituerende vergadering plaats. "Het doel
der vereeniging is het behouden van de schoonheid en het in herinnering houden van het verleden der stad Hoorn
en hare omgeving." Aldus werd in de statuten de doelstelling van "Oud Hoorn" omschreven. In de praktijk
kwamen de werkzaamheden van de vereniging gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan voornamelijk neer
op het begeleiden van restauraties door particulieren en het verlenen van subsidies daarvoor, later bemiddeling
bij het verkrijgen van subsidies van rijk, provincie en gemeente. Talloze panden zijn zo onder het wakend oog
van "Oud Hoorn" gerestaureerd. Ook werden, zij het niet altijd met succes, pogingen ondernomen waardevolle gebouwen
tegen afbraak te behoeden.
In drie gevallen is sloop van eenvoudige, maar wonderschone huisjes voorkomen door ze voor de vereniging aan te
kopen: Bierkade 10 en Onder de Boompjes 8 in 1919 en Schoolsteeg 7 in 1952.
De gemeente speelde goed in op de komst van "Oud Hoorn" met de oprichting van een bouwplancommissie, belast met
wat later "welstandstoezicht" zou gaan heten. Tien jaar later kwam er een gemeentelijke monumentencommissie en
werd voor het eerst een gemeentelijke monumentenlijst samengesteld. Van beide commissies werd Kerkmeijer voorzitter.
Als voorzitter van "Oud Hoorn" bepaalde Kerkmeijer vanaf de oprichting tot aan zijn dood vrijwel onafgebroken
het gezicht van de vereniging. Zonder afbreuk te doen aan het vele werk van anderen kan worden gezegd: Kerkmeijer
wás "Oud Hoorn". Hij was een ongemakkelijk en vasthoudend heerschap, wellicht noodzakelijke eigenschappen
in de strijd die hij met zijn legendarische wandelstok voerde tegen de alom heersende onverschilligheid ten
opzichte van het stadsschoon. De vereniging had niet alleen een pand in bezit aan de "Bierkaai", maar moest er
vaak ook tegen vechten!
Nieuwe fase
Na de dood van Kerkmeijer in 1956 kwam de vereniging in een kalmer vaarwater terecht, een logische reaktie als
één man zo lang de drijvende kracht is geweest. Het restauratiewerk ging door, maar op andere fronten
maakte de vereniging een pas op de plaats.
Met de totstandkoming van de monumentenwet in 1961 en de rijksmonumentenlijst begon een nieuwe fase in de
monumentenzorg in Nederland en "Oud Hoorn" moest zich gaan bezinnen op haar positie in deze nieuwe situatie.
Er werd gezocht naar nieuwe uitdagingen en die waren er volop. De stad Hoorn maakte rond 1970 een verwaarloosde
indruk. Door krotopruiming waren grote gaten in de bebouwing gevallen - vooral in het Havenkwartier - en talloze
panden behoefden dringend restauratie. Voor deze laatste taak is in 1972 de Stichting Stadsherstel opgericht.
In deze periode trad een groep "angry young men", net de zestiger jaren achter de rug en zeer begaan met het lot
van de binnenstad, tot het bestuur toe. Daarmee veranderde de stijl van de vereniging: van een wat deftige club
van bezadigde, zij het strijdbare heren kreeg zij meer het karakter van een aktiegroep, geheel passend in de
geest van die tijd. Met boze brieven aan de gemeente en felle stukken in de krant probeerde men het geweten van
bestuurders en bevolking wakker te schudden. Man en paard werden genoemd, wat de vereniging in sommige kringen
niet geliefd maakte. Maar men vond het noodzakelijk uit oprechte bezorgdheid voor de kwaliteit van de binnenstad.
Er werden pogingen in het werk gesteld het historische stratenpatroon te behouden en voorgenomen doorbraken ten
behoeve van het verkeer verhuisden naar de prullenbak. De tot dan toe volautomatische sloop van krotten werd
bestreden en tenminste werd bereikt dat er niet werd gesloopt voordat een nieuwbouwplan gereed was. "Oud Hoorn"
bleef echter de voorkeur geven aan restauratie, zelfs van de ergste gevallen. De vereniging kon instemmen met het
opvullen van de gaten in de bebouwing, al was zij in de meeste gevallen niet erg gelukkig met de wijze waarop dat
gebeurde.
Meer activiteiten
Het onderzoek naar de geschiedenis van de panden in de binnenstad werd krachtig ter hand genomen, met het doel
historisch materiaal direkt bij de hand te hebben als een pand werd bedreigd. In de loop der jaren is zo een
rijke verzameling aangelegd, niet alleen bestaande uit papieren gegevens, maar ook uit beeldmateriaal als foto's
en een enorme dia-verzameling, voor een deel geschonken door leden.
In 1979 kreeg de vereniging een eigen spreekbuis in de vorm van een kwartaalblad. Daarmee werd ook de mogelijkheid
geschapen de tot dan toe wat eenzijdige belangstelling van "Oud Hoorn" voor monumenten te verbreden tot andere
aspecten van de Hoornse geschiedenis.
Sinds de zomer van 1977 zijn al vijftien seizoenen lang onder leiding van speciaal opgeleide "Oud Hoorn"-gidsen
stadswandelingen georganiseerd om de belangstelling en de liefde voor onze binnenstad bij een breed publiek te
vergroten.
Ook al meer dan tien jaar organiseert "Oud Hoorn" een cursus Bouwkunst die regionale belangstelling geniet: uit
heel West-Friesland komen jaarlijks zo'n zestig cursisten hiervoor naar Hoorn.
Het ledental groeide de laatste decennia explosief: van nog geen 200 in 1960 tot bijna 1600 in 1992.
Het huizenbezit werd uitgebreid. In 1974 schonk de firma Blokker haar pand Breed 12 aan de vereniging. "Oud Hoorn"
kocht in 1988 Buurtje 1 en 2 aan en in 1990 Gravenstraat 15 en 17. Al deze panden zijn door de vereniging
gerestaureerd en worden verhuurd. Om subsidiale redenen is dan ook een aparte Stichting "Monumenten Oud Hoorn"
opgericht. Bij elkaar beheert "Oud Hoorn" nu acht eigen panden.
Op initiatief van "Oud Hoorn" kreeg ook het V.O.C.-pakhuis aan Onder de Boompjes 21 een restauratiebeurt en een
nieuwe functie: theater- en expositieruimte terwijl op de immense zolder het "Oud Hoorn-Documentatiecentrum"
voor monumentale en historische zaken wordt ingericht.
Het bestuur van "Oud Hoorn" probeert nu het besef te laten doordringen dat we er niet zijn met het opknappen van
de grote en kleinere monumenten in de stad. De geschiedenis schrijdt voort, nieuwe gebouwen worden vanzelf
aangetast door de tand des tijds en voordat we die massaal weer gaan slopen, moeten we zorgvuldig bekijken welke
panden in aanmerking komen behouden te blijven. De Jugendstil van omstreeks 1900 is nu een gewaardeerde bouwstijl,
maar van de arbeiderswoningen uit de tweede helft van de vorige en het begin van deze eeuw is al veel vernietigd.
Op deze vorm van huisvesting moeten we zuinig zijn. Ook andere werken van Hoornse architekten uit die periode
verdwijnen in ras tempo. Door onderzoek en publikaties wil de vereniging aandacht vragen voor deze jongere monumenten.
Een van de Hoornse architekten, Bleijs, zal in het jubileumjaar uitgebreid in het zonnetje worden gezet.
Van grote betekenis in dit verband is dat bestuursleden vertegenwoordigd zijn in lichamen als de Welstandscommissie
Binnenstad, de Gemeentelijke Monumentencommissie, de Stichting Stadsherstel enz.
Er is in de afgelopen driekwart eeuw veel bereikt, maar er zal nog veel gedaan moeten worden. De Oosterpoort zal
men niet meer afbreken, maar waardevolle gebouwen uit een jongere tijd zijn nog altijd kwetsbaar en verdienen
dezelfde bescherming te krijgen. "Laten wij ons aangorden en wij krijgen die beeldenstormers wel onder de
knie!" Dat is ook de leus waarmee al die leden van "Oud Hoorn" het historisch stadshart hopen en verwachten
zo gaaf mogelijk te houden. Want op de lauweren rusten is er ook tijdens het jubileumjaar niet bij en er zal soms
nog flink gebakkeleid moeten worden voordat "Oud Hoorn" in 2017 aan het eeuwfeest toe is.
Hoorn, voorjaar 1992.
J.M. Baltus, voorzitter
L.P.M. Hoogeveen, archivaris