Meer dan een eeuw actief voor Hoorns erfgoed

Bekijk of download de PDF versie (17.10 MB - Opent in nieuw venster)


NB Alleen artikelen ouder dan een jaar zijn beschikbaar in het PDF formaat!
Download hier de gratis Acrobat PDF Reader.Bekijk ook: Auteursrechten

Kwartaalblad 1992 / 1   blz. 28 - 31

Uit de voorgeschiedenis van Oud Hoorn (1)

Auteur: Hoogeveen, Leo

De Vereniging Oud Hoorn ontstond in 1917 uit een gezamenlijk initiatief van de Commissie van Toezicht op het Westfries Museum en het Teekengenootschap Debutade. Helaas is het archief van Debutade, een van de oudste Hoornse verenigingen, bij een brand verloren gegaan, zodat we niet gedetailleerd op de hoogte zijn van de rol van dit genootschap. Het feit dat een zekere J.C. Kerkmeijer er directeur van was zal er veel, zo niet alles mee te maken hebben. Dit verhaal gaat over de aandacht die de commissie van toezicht op het Westfries Museum in de decennia voor de oprichting van Oud Hoorn had voor oude panden in de binnenstad.

Het Westfries Museum
Het Westfries Museum was de eerste instelling in Hoorn dlie zich met de geschiedenis van de stad bezighield. Burgemeester Van Dedem nam in 1876 het initiatief tot de oprichting. Omdat men geen geschikte lokaliteit kon vinden bleven de plannen enige tijd rusten, totdat de opheffing van de Arrondissementsrechtbank in 1877 mogelijkheden bood in het gebouw van het voormalige College van Gecommitteerde Raden. Het kantongerecht werd nu in het gebouw gevestigd en de resterende ruimte door het rijk aan de gemeente ter beschikking gesteld voor het nieuwe museum. In 1880 ging het voor het eerst open voor het publiek. Het museum werd beheerd door een ‘Commissie van Toezicht’, benoemd door de gemeenteraad. Met name de secretaris was belast met de dagelijkse leiding, maar ook de andere commissieleden hielden zich aktief bezig met het onderhoud van het gebouw, het verwerven en opstellen van de voorwerpen en het begeleiden van de bezoekers.

De commissie was een club van notabelen, met de burgemeester als voorzitter en architecten als Bleys, Hennink, Van Reyendam en Faber als leden. Secretaris, in de praktijk conservator, was aanvankelijk de doopsgezinde predikant dr. A. Wijbrands, na hem enige jaren J. Brouwer en vervolgens ruim dertig jaren de commissionair Adriaan Brouwer. De titel conservator is pas veel later verleend aan de opvolger van Brouwer als secretaris J.C. Kerkmeijer.

Het Westfries Museum raakte eigenlijk min of meer vanzelf betrokken bij het lot van oude panden in de stad. Waardevolle onderdelen werden uit de sloop en bij verbouwingen gered en kwamen in het museum terecht: gevelstenen, lood-gietersmerken, betimmeringen, tegels, balken, schoorsteenmantels enzovoorts. Ook begon het museum afbeeldingen van historische gebouwen te verzamelen. Eerst incidenteel, na 1895 systematisch. In dat jaar brandde de Grote Kerk van Schagen af. De commissie realiseerde zich toen pas dat van vele gebouwen in West-Friesland in het geheel geen afbeeldingen bestonden. Van de kerk in Schagen kon men via via nog aan foto’s komen, maar ‘op een dergelijke uitredding mogen wij niet steeds rekenen’, schreef de secretaris in het jaarverslag over 1895. Daarom besloot de commissie uit haar midden een ‘commissie voor afbeeldingen van antieke bouwwerken in West-Friesland’ te benoemen, die de opdracht kreeg afbeeldingen van bijzondere panden te laten vervaardigen. Deze commissie beperkte zich niet tot de grote gebouwen, maar liet ook eenvoudige woonhuizen fotograferen. Daaraan hebben wij een rijke collectie foto’s van oude panden van rond de eeuwwisseling te danken, die thans bij de Archiefdienst berust. Aanvankelijk leek de commissie zich tevreden te stellen met het verwerven van uit panden gesloopte onderdelen, maar in 1888 kwam er een kentering in dit automatisme. In de commissie werd van gedachten gewisseld over een schoorsteenbetimmering in de Hoofdtoren, die daar niet voldoende bewaakt en tegen beschadiging beveiligd werd. Sommigen vroegen zich af of de betimmering niet beter naar het museum zou kunnen worden overgebracht. ‘De vergadering is echter van gevoelen dat het de voorkeur zou verdienen den schoorsteen zijn plaats in den Hoofdtoren te doen behouden’, De commissie overwoog het vertrek verder aan te kleden met enige schilderijen van zeegezichten en als dependence van het museum onder zijn hoede te nemen. Om financiële redenen werd van dit plan afgezien; ook vond men de schilderijen in het museum onmisbaar. Vanaf 1897 maakte de secretaris in zijn jaarverslagen van het Westfries Museum steeds melding van sloop, veranderingen en restauraties van antieke bouwwerken, vergezeld van een oproep meer belangstelling te tonen voor de zichtbare en tastbare overblijfselen uit ons verleden en daarmee voorzichtiger te handelen. De gemeente Hoorn werd voortdurend geprezen om de tot stand gebrachte restauraties. Men vreesde vooral de onverschilligheid van particuliere eigenaren. Hieronder volgt een inventarisatie van de gevallen die de aandacht van de commissie trokken.

Slapershaven: Bossuhuizen
In 1897 uitte de commissie zijn waardering voor de voltooide restauratie van het middelste der Bossuhuizen, ‘waardoor dit voor verder verval en de in den gevel voorkomende steen (Bossu’s schip naar Hoorn gesleept) voor vernietiging werden bewaard’. Het pand kreeg een vernieuwde trapgevel. De commissie gaf de heren Schottee de Vries en Brouwer op 20 december 1902 opdracht zich in verbinding te stellen met de nieuwe eigenaar van het derde Bossuhuis, F. Polak, en er bij hem op aan te dringen ‘zoo mogelijk te waken tegen verloren gaan van den gevelsteen’. In 1905 zei Kerkmeijer van Polak gehoord te hebben dat deze het pand wilde verkopen en het vooraf aan de Museumcommissie wilde aanbieden. Meer lezen we hier niet over in de notulen en jaarverslagen van het museum. In november 1916 deelde de burgemeester nog mee dat twee van de basreliëfs opnieuw waren geschilderd door M. Storm. Het derde zou door de eigenaar, zelf schilder, worden gedaan, maar ‘voor de eenheid van de geheele serie’ wisten b. en w. hem te bewegen dit ook door Storm te laten doen. De burgemeester deelde in april 1917 mee dat Storm het schilderen van het derde Bossu-basreliëf ter hand genomen had.

Bierkade
Ook in 1897 kocht een onzer oudheidminnende stadgenooten... een schilderachtig antiek huisje aan de Bierkade alhier, dat door het overlijden van den eigenaar in sloopershanden dreigde te vallen en nu in zijn oude gedaante zal blijven bestaan’. Mijn vermoeden is dat hiermee Bierkade 10 is bedoeld, maar dat komt niet overeen met het feit dat dit pand al in 1886 in handen was gekomen van de laatste eigenaar vóór Oud Hoorn.

Oosterpoort
In 1898 kon de commissie gewag maken van de ‘degelijke en oordeelkundige herstelling’ van de gewelven en de gevel aan de stadszijde van de Oosterpoort door het gemeentebestuur De restauratie werd in 1899 voortgezet met het opnieuw opmetselen van de noordermuur en een deel van de oostelijke gevel, met gebruikmaking van de oude zandsteen. ‘Moge dit goede voorbeeld navolging vinden bij velen in en buiten Hoorn, bij besturen en bij particulieren, want een toekomst van vooruitgang, van meerdere welvaart, van opgewekter leven zijn alleen waardig zij, die weten te waarderen het goede en het schoone dat hunne vaderen hebben verricht en gewrocht’. In 1912 en 1913 is het gebouwtje boven de Oosterpoort weer bewoonbaar gemaakt. Het werd toegankelijk via een wenteltrap in een nieuw achthoekig torentje, waarvoor gebruik was gemaakt van tekeningen en foto’s uit het museum. ‘Hoogst aangenaam’, jubelde de secretaris van de commissie in zijn verslag over 1912, ‘is het ons in elk onzer jaarverslagen te kunnen spreken van de krachtige pogingen van het bestuur onzer gemeente, om het antieke karakter van Hoorn zoveel mogelijk te bewaren, door een nauwgezet en oordeelkundig onderhouden en herstellen van het merkwaardige, dat uit het verleden ons overbleef’. In 1915 vroeg de secretaris of de wapenschilden aan de Oosterpoort niet konden worden gepolychromeerd. De burgemeester beloofde dit in de vergadering van b. en w. te bespreken; gemeentearchitect Faber merkte op dat enkele van die wapens onherkenbaar waren geworden ‘wegens afslijting’. Een paar maanden later deelde de burgemeester mee dat er geen principieel bezwaar bestond tegen het herstel van de wapens, maar dat dee onherkenbaarheid van sommige wapens uitvoering in de weg stond. Van enkele daarvan was bekend van wie ze waren, o.a. van Karel V, Hoorn en West-Friesland. Van andere heeft Kerkmeijer nog geprobeerd te achterhalen welke dit geweest zijn, maar hij kon niets vinden.

Grote Oost 32 en 107 en Nieuwendam 10
De herbouw van drie gevels in ‘oud-Hollandschen stijl’ kon de goedkeuring van de commissie wegdragen in 1898. Het betrof hier de woonhuizen Grote Oost 32 en 107 en het pakhuis Nieuwendam 10. De panden werden opgesierd met nieuwe trapgevels. Men vond het resultaat van die herbouwingen niet in alle opzichten bevredigend vanwege ‘de moeielijkheid om de moderne eischen van bewoonbaarheid met de oud-Hollandsche vormen in overeenstemming te brengen’. De commissie sprak de hoop uit dat en meer de vroegere onverschilligheid en lauwheid bij het grote publiek plaats zou maken voor hartelijke belangstelling in en meerdere bekendheid met de roemrijke historie van ons gewest.

Sint Pietershof
Over de verbouwingen an het Sint Pietershof in 1900-1901 door architect J. van Reijendam oordeelde de commissie positief. De noordelijke vleugel werd afgebroken en vervangen door dertien nieuwe woningen en een tweede binnenplaats (het Rozenhof) aan de Spoorstraat. ‘Ging daarmede een wel oud maar niet antiek gedeelte van dit merkwaardige gebouw te niet, in de plaats daarvan verrees een groep woningen, die volkomen passend in hare omgeving, met haar typisch binnenpleintje en aansluitend aan het schilderachtige kloktorentje, een sieraad voor dat stadsgedeelte belooft te worden’, aldus Adriaan Brouwer in zijn verslag over 1900. Hij dankte de regenten Pietershof en ‘hun bekwamen architect’ voor dit bewijs van piëteit jegens het verleden en het voor vernietiging bewaren van het 15e-eeuwse keldertje aan de noord-oosthoek, dat zeker tot de oudste gedeelten van het gebouw behoort’. S. de Jong betreurde een kleine driekwart eeuw later het verdwijnen van deze oudste vleugel aan de binnenplaats en het afbreken van een deel van het oudste riool ‘waardoor ons thans een belangrijk stuk informatie ontbreekt over het aantal oorspronkelijk hierop aangesloten geheime gemakken’. Ook over de vervanging van de oostelijke muur aan de Spoorstraat dacht men in 1901 en 1973 verschillend. Brouwer schreef met erkentelijkheid over de vervanging van de ‘bouwvalligen en smakeloozen Oostermuur’ door ‘een met het inwendige van het gebouw en met de in 1900 gestichte groep woningen aan de noordzijde meer in overeenstemming zijnden muur.’‘De nieuwe gevel werd een wel erg eigentijds bouwwerk en werd met weinig begrip voor de oude bestaande bebouwing neergezet’, vond De Jong. (S. de Jong, De gebouwen van het St. Pietershof in Hoorn (Zaandam 1973), p. 26-27).
===
Stadhuis
In de 1901-1903 vond een restauratie plaats van de stadhuisgevel, in hoofdzaak bestaande in het van verf ontdoen van de zandstenen banden, beelden en versieringen. Burgemeester Zimmerman sprak er op 23 december 1901 in de commissie zijn leedwezen over uit dat het werk wegens geldgebrek niet met meer spoed ten einde kon worden gebracht. ‘Hij had zich afgevraagd of het ook op den weg der Museum-Commissie kon liggen bij den gemeenteraad aan te dringen op het toestaan van een grooter bedrag in 1902 voor het bedoelde werk, maar, kennende den toestand der stedelijke finantiën meent hij toch dat dit maar achterwege moet blijven. De andere leden achten eveneens inmenging der Commissie in deze aangelegenheid ongewenscht restauratie werd evenwel tot een goed einde gebracht en Brouwer concludeerde: ‘Hierdoor is dit merkwaardig monument zonder twijfel zeer veel in uiterlijk aanzicht verbeterd; wij spreken den wensch uit dat de thans helder gele kleur van den steen op den duur niet weder verloren zal gaan door den schadelijken invloed van ons vochtig klimaat.’

Grote Noord 40 en 61
In 1902 constateerde de commissie geen belangrijke verbouwingen of herstellingen aan antieke gevels in onze stad. ‘Gelukkig werden ook geen merkwaardige oude bouwwerken gesloopt’. Wel vreesde men voor de toekomst van het ‘interessant, ofschoon slecht gerestaureerd geveltje’ van Grote Noord 40. ‘Wegens bouwvalligheid en het verkrijgen eener andere bestemming is afbraak hiervan niet onwaarschijnlijk’. ‘Grote Noord 40 wacht op eene beslissing omtrent zijn lot’, lezen we nog in het verslag over 1903. Architect Van Reijendam kon de commissie op 1 juni 1904 meedelen dat dit geveltje, alsmede dat van de Gebr. Bloem aan het Grote Noord 61, onder zijn toezicht in de oude vorm zouden worden gerestaureerd. Hij oogstte hiermee applaus. Grote Noord 61 kreeg een nieuwe trapgevel.

Noorderkerk
Kerkmeijer vestigde in 1902 de aandacht van de commissie op de ‘zoo fraaie’ Noorderkerk, die dringend hier en daar restauratie behoefde. Burgemeester Zimmerman had daarover in het verleden op verzoek van Victor de Stuers al eens particulier aan de kerkmeesters geschreven; die brief betrof het van verf ontdoen van het tochtportaal en de wenteltrap, maar bleef zonder succes. De burgemeester achtte thans particuliere en mondelinge bespreking met de heer Van Hoolwerff, lid van de commissie èn kerkvoogd van de hervormde gemeente, de aangewezen weg in een poging om iets te verrichten in het belang van een restauratie van de kerk.

Oosterkerk
De Oosterkerk was jarenlang een bron van zorg voor de commissie. In 1903 vestigde Van Hoolwerff de aandacht op het enig overgebleven gebrandschilderde raam in de Oosterkerk, dat ‘in staat van ernstig verval verkeerende, reeds lang een punt van bespreking in de vergadering van kerkmeesters is geweest’. Deze hadden een bod van ƒ 3.000,- op het raam gekregen, alsmede een nieuw venster van gewoon glas. Een deskundige van het ministerie van binnenlandse zaken, om advies gevraagd, raadde de verkoop ten zeerste af wegens de historische en esthetische waarde. Daarop hebben kerkmeesters het bod van de hand gewezen, ook nadat het met ƒ 1.000,- was verhoogd. Inmiddels bleef de toestand van het raam zo slecht, dat een flinke storm het geheel zou kunnen vernielen. De kerkmeesters hadden nu besloten het raam aan de commissie aan te bieden in ruil voor een nieuw venster van gewoon glas voor ƒ 550,-. Het aanbod leidde tot een levendige gedachtenwisseling in de commissie. Omdat niet precies bekend was hoe de toestand van het raam was en in hoeverre herstelling ter plaatse mogelijk was, werd een commissie van onderzoek ingesteld, bestaande uit Van Hoolwerff, Kroon, Kerkmeijer en Van Reijendam. Van Reijendam bracht een kleine vier maanden later verslag uit. Totale vernieling van het raam behoefde zijns inziens in de naaste toekomst niet gevreesd te worden. Het metsel- en zandsteenwerk was nog in goede staat; bovendien bevond het raam zich aan de kant van een particulier erf, zodat ‘de kans op breking der glazen door steenwerpen’ niet groot was. De kwestie bleef rusten tot juni 1904.

De kerkmeesters wilden het raam uit de kerk verwijderen, ‘omdat dit gebouw, wegens ongunstige finantieelen toestand der Ned. Hervormde Gemeente moet worden opgeruimd, hetzij als gebouw, hetzij voor amotie’. Aan de commissie werd gevraagd het raam voor haar kosten naar de Noorderkerk over te brengen. De burgemeester sabelde als voorzitter van de commissie het verzoek van de kerkmeesters genadeloos neer. Het vorige voorstel - plaatsing van het raam in het museum en vervanging door een gewoon raam in de kerk was financieel reeds te bezwaarlijk, ‘maar dan kreeg men ten minste waarde voor de bestede gelden. Dit nieuwe aanbod zou veel moeite en kosten veroorzaken, en niet ten voordeele van ‘t Museum, maar uitsluitend in ‘t belang van heeren Kerkmeesters. Men zou geld moeten gaan bijeenzamelen van de Hoornsche ingezetenen, in casu van de lidmaten der Ned. Herv. Gemeente en dit kunnen K.M.’s beter en gemakkelijker doen dan de Museum-Commissie’. Bovendien was de burgemeester nog niet zo bevreesd voor het verloren gaan van de oosterkerk, omdat de toren van de gemeente Hoorn was en bij b. en w. de neiging bestond die kerk als historisch en bouwkundig monument intact te bewaren. Burgemeester Zimmerman liet weten dat hij over ‘dit interessante gebouw’ al sedert 1896 in correspondentie was met jhr. De Stuers. Met 9 stemmen tegen 1 (ongetwijfeld die van Van Hoolwerff) werd besloten het verzoek van de kerkmeesters af te wijzen. De commissie liet in het jaarverslag over 1906 geruststellende geluiden over de Oosterkerk horen. Kerkmeesters lieten de westelijke zijgevel restaureren. ‘Hiermede schijnt ook aangeduid te zijn dat het lang bestaande gevaar van slooping van dit merkwaardige gebouw is verdwenen. Wij constateeren dit met genoegen, juist ook omdat wij, overtuigd dat Kerkmeesters zelf het behoud van dit bouwwerk steeds hebben gewenscht het voor hen aangenaam vinden, dat verbeterde geldelijke omstandigheden het hun, thans mogelijk maken niet alleen te behouden, maar zelfs te restaureeren’.

In november 1910 bracht gemeentearchitect Faber het uitstekende wijzerbord van de Oosterkerk ter sprake. Het uurwerk was defect en kon vanwege de grote kosten niet gerepareerd worden. Voor ƒ 60,- zou het wijzerbord - met een niet-lopend uurwerk - kunnen worden gerepareerd en behouden blijven. De commissie wenste behoud van het bord, ook al zou het uurwerk niet lopen. Een half jaar later kon de burgemeester meedelen dat het wijzerbord behouden en hersteld kon worden, en ‘dat er zelfs kans bestaat dat het in de toekomst weder den juisten tijd zal aanwijzen’. De gemeente had van een klokkenmaker uit de omtrek, Gebr. Hinke te Hoogwoud een aanbod tot herstelling van het uurwerk ontvangen dat aanmerkelijk goedkoper was dan het eerdere van Addicks te Amsterdam. De wijzerplaat werd bovendien voorzien van uur- en minuutwijzers, in plaats van alleen een uurwijzer, zoals voorheen.

De storm van 30 september 1911 had, tijdens herstelwerkzaamheden aan de toren van de Oosterkerk, de klok van Willem Wegewaert uit 1496 naar beneden geworpen. ‘Weinig egoïstisch, viel zij niet op of door het dak der kerk, wat haar behoud had kunnen zijn, maar kwam in één val op de straat naast het gebouw terecht, waar zij in meerdere stukken brak’. Van het oude metaal is bij Van Bergen in Heiligerlee een nieuwe klok gegoten, ‘in vorm en versiering aan de gebrokene gelijk, maar met een randschrift, vermeldende de hergieting in 1912’. Van de oude klok is eerst door G. Lückens een afgietsel in gips vervaardigd, dat in het museum is geplaatst.

De commissie hoorde met belangstelling en erkentelijkheid voor de goede zorgen van het gemeentebestuur deze berichten aan. De restauratie van de toren werd in 1912 voltooid. ‘De toren staat nu weder in haar volle schoonheid daar, en kan thans opnieuw gedurende lange jaren een sieraad blijven van het kerkgebouw en van onze stad’. In 1916 is besloten het gebrandschilderde raam uit de Oosterkerk te verwijderen en voorlopig in kisten in het museum op te bergen, in afwachting van het tijdstip dat geld voor de restauratie aanwezig zou zijn. Nog in hetzelfde jaar kon Kerkmeijer meedelen dat het raam gerestaureerd en herplaatst zou worden dankzij een subsidie die door tussenkomst van glasschilder Schouten te Delft was toegezegd. In januari 1918 zei de voorzitter te hebben vernomen dat een ander geschilderd raam uit de Oosterkerk zich bevond in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Kerkmeijer kon dit bevestigen, maar voegde eraan toe dat het slechts een fragment betrof. Hij vond dat musea zouden moeten overeenkomen om voorwerpen over te brengen naar het museum in het gebied waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen.

Koopmans-, burger- en arbeidershuizen
Terug naar 1904.
Commissielid De Vries had bezoek gehad van rijksbouwmeester Peters, die zich - particulier - interesseerde voor de ‘inwendige inrichting van oude koopmans-, burger- en arbeidershuizen’. Hij zocht uit nog bestaande fragmenten gegevens om het totaal van dergelijke in tekening te brengen. De Vries had hem bekende antieke huizen laten zien, maar Peters betreurde het dat er in Hoorn geen van wat op dit terrein hier nog aanwezig is en dat geen opmetingen gedaan of afbeeldingen gemaakt werden van de bestaande fragmenten. De Vries vroeg zich af of het niet op de weg van de commissie zou liggen om in elk geval te beginnen met een dergelijke lijst. Besloten werd dat de Commissie voor afbeeldingen van antieke bouwwerken zich daarmee onledig zou houden.

Kloosterpoort
In december 1904 sprak de waarnemend voorzitter de wens uit het Kloosterpoortje te ontdoen van de gaslantaarn en de gaspijpen die het ontsierden. Van Hoolwerff beloofde het in de commissie voor de gasfabriek ter sprake te brengen. In mei 1905 bleek er nog niets gedaan te zijn aan de ‘veelbesproken’ lantaarn en besloot men b. en w. daarover te schrijven. Dit had resultaat; in december deelde de voorzitter mee dat de lantaarn was weggenomen.

Schoolsteeg 5
Kerkmeijer liet in maart 1905 weten dat een deur en ramen met luiken van de afgebroken voorgevel van het huis van Van der Veen in de Schoolsteeg (nummer 5) te koop waren; hij vroeg of het museum daar bijvoorbeeld ƒ 10,- voor over had en kreeg toestemming van de commissie de zaak met de eigenaar te bespreken. Het ‘schilderachtig trapgeveltje’ was op 5 januari door brand vernield. Hoe dit is afgelopen ben ik niet tegengekomen.

 

  Terug naar vorige pagina

 

Leden van de Vereniging Oud Hoorn ontvangen het Kwartaalblad op het huisadres. Losse nummers, voorzover voorradig, zijn verkrijgbaar gedurende de openingsuren van het Oost-Indisch Pakhuis.

Kwartaalbladen t/m 2000 prijs per stuk € 4,50
Kwartaalbladen 2001 tot nu, prijs voor leden € 4,50
Kwartaalbladen 2001 tot nu, prijs voor niet-leden € 7,50

Vrijwel alle kwartaalbladen zijn in te zien in ons archief in het Oud Hoorn verenigingsgebouw.
Kwartaalblad index 1979 t/m 2004, Arie van Zoonen
Samenvattingen 2002-2013, Frans Zack
Samenvattingen 2014-2024, Ben Leek
PDF versies 1979-2009 en database artikelen Kennisbank, Gerard van Stijn