Eerder verschenen in West-Frieslands Oud & Nieuw, 58e bundel, pagina 137-140.
Uitgave: Historisch Genootschap "Oud
West-Friesland", 1991.
Auteur: Karin Wester.
In deze bijdrage wil ik ingaan op een paar problemen, waarop ik ben gestuit bij het achterhalen van
de stofnamen tijdens de voorbereiding van de tentoonstelling “De boedel van een Hoornse bakker”
in de herfst van 1990. In deze tentoonstelling werd een deel van de boedel van de Hoornse bakker Hendrik
Pregt en zijn vrouw Ytje Greelt getoond.
Op het hoe, wat en waarom van een boedel ga ik hier niet in. Dat is al elders in dit jaarboek gebeurd.
Boedelbeschrijvingen zijn voor historisch onderzoek belangrijk, omdat met de gegevens die erin voorkomen
iemands sociale positie kan worden bepaald en een overzicht kan worden verkregen van de spullen die hij
in huis heeft.
Problemen
Helaas werden vaak de in de ogen van de notaris onbelangrijke voorwerpen aangeduid in termen als “enige
rommeling” of “eenige dagelijksche goederen niet nader te omschrijven”,
zodat we er nooit meer achter kunnen komen wat daarmee werd bedoeld. Wanneer het bezit aan roerende goederen
per kamer en per kast
werd genoteerd, wat vaak gebeurde, kan uit de boedelinventaris zelfs worden afgeleid hoe het woonhuis was
ingedeeld en hoe de verschillende vertrekken werden gebruikt. Wat het moeilijk maakt de in de inventaris
aangedragen goederengegevens over de roerende goederen te interpreteren is het feit, dat de omschrijvingen
vaak zo kort zijn, dat je je moeilijk een beeld van deze voorwerpen kunt vormen. Soms is zelfs helemaal niet
meer te achterhalen wat met een bepaalde omschrijving werd bedoeld, omdat de betekenis van de gebruikte woorden
verloren is gegaan. Ook komt het voor dat voor een zelfde voorwerp verschillende benamingen werden gebruikt,
waarmee mogelijk kleine, niet meer te achterhalen nuanceverschillen werden aangegeven. Onder de kleding van
Hendrik worden bijvoorbeeld zowel camizolen, hemdrokken en een baytje vermeld. In verklarende
woordenboeken worden deze kledingstukken op dezelfde manier omschreven. Zo is eveneens niet duidelijk wat het
onderscheid is tussen de schorten, de schortekleeden, de schorteldoek en de boezelaars, die Hendriks
vrouw Ytje Greelt bezat.
Uiterlijk
Daarnaast zijn gebruiksvoorwerpen aan vormverandering en mode onderhevig, terwijl de benaming hetzelfde
blijft. Aannemelijk is dat het bezit van “modernere” gebruiksvoorwerpen méér
voorkomt bij hogere lagen uit de bevolking.
Mensen uit de lage standen zullen waarschijnlijk lang met hun spullen hebben gedaan en mogelijk ook tweedehands
stukken hebben gebruikt. Dit geldt in ieder geval voor kleding. In de 18e eeuw bestond er een levendige handel
in tweedehands kleding. Volgens de 18e eeuwse schrijver J. Le Francq van Berkhey was de boerenbevolking er zelfs
trots op lang met zijn spullen te doen getuige het volgende citaat. “'t Was een teken van loflyke spaarzaamheid,
als eene Boerenvrouw den Rok van haare Over-Grootmoeder droeg” 1). In een laat 18e eeuwse boedel
kunnen dus best vroeg 18e eeuwse of zelfs 17e eeuwse spullen zitten, zonder dat dit uit de omschrijving naar
voren komt.
Voor de boedeltentoonstelling in het Westfries Museum heb ik geprobeerd uit te zoeken hoe de in de boedelinventaris
van Hendrik Pregt opgesomde kleding eruit gezien zou kunnen hebben. In de inventaris wordt zowel mannen- als
vrouwenkleding genoemd. De kleding heeft zeer waarschijnlijk toebehoord aan de in 1782 begraven Hendrik Pregt zelf
en aan zijn in 1781 overleden vrouw Ytje Greelt. De snit van de 18e eeuwse bovenkleding en van een deel van de
onderkleding is nog wel te reconstrueren aan de hand van afbeeldingen en aan de hand van in musea bewaard gebleven
kledingstukken. Deze kledingstukken hebben echter vaak aan de hogere standen toebehoord en ook zijn er weinig
duidelijke afbeeldingen van mensen uit de lagere standen. Niet alleen de snit bepaalt het uiterlijk van een
kledingstuk. Ook de stof waarvan het is gemaakt is daarvoor maatgevend. Snit en stof zeggen ook iets over de
waarde. Kenmerkend voor veel 18e eeuwse kleding, ook voor kleding van de kostbaarste stoffen, is overigens de
slordige manier waarop ze in elkaar genaaid en afgewerkt is.
Stofnamen
Helaas is de betekenis van meerdere 18e eeuwse stofnamen verloren gegaan. Stoffen uit de 18e eeuw zijn er nog wel.
In de eerste plaats de stoffen, waarvan de in de musea bewaard gebleven kleding is gemaakt. Daarnaast bezit een
aantal musea heel aardige 18e eeuwse stoffenwinkeltjes. Stoplappen geven met hun verscheidenheid aan stoppen ook
een beeld van de variatie aan 18e eeuwse stoffen. Stoplappen werden gemaakt door jonge meisjes, die op deze wijze
gaten in textiel leerden herstellen. Vaak zijn stoplappen gedateerd. Toch blijft het moeilijk verband te leggen
tussen een 18e eeuwse stofnaam en een nu nog aanwezig stukje stof uit die tijd.
In de boedel van Hendrik Pregt komt een aantal stofnamen voor waarvan mij de betekenis niet duidelijk is geworden;
waardoor de van deze stoffen gemaakte kledingstukken niet konden worden achterhaald. Tussen de kleding van Hendrik
bevindt zich “een bruinen sarge de Boyen japon” 2) en Ytje Greelt bezat een witte en een blauwe
rok van “sargie de Boyen”. Ook in andere Hoornse boedels uit de tweede helft van de 18e eeuw ben ik de
stofnaam “sarge de Boyen” tegengekomen. Sarge, sargie of serge is een benaming voor in keperbinding geweven
wollen stoffen. In een vroeg 18e eeuwse boedelinventaris van een stoffenhandelaar uit Schagen 3)
werden de volgende soorten serge genoemd: “sergien de Bois, geblomt, geblomt rood en wit en effen alderley
coleur, “sargien de Coldelier”, Sardammer (Zaandammer) en grijs en swart sargie de Niem en boere sargie
de Nimes wol”, “boere sargeie gaare”. Waarschijnlijk zijn er in de 18e eeuw meer soorten serge geweest.
Mogelijk is sarge de Boyen hetzelfde als sergien de Bois. Een andere mogelijkheid is, dat “Boyen” is afgeleid
van het Franse “boie” of “baie” waarmee baai, een op molton gelijkende wollen stof wordt
bedoeld 4).
De naam van de stevige katoenen stof voor spijkerbroeken, denim, is overigens afgeleid van “sargie de Niem” of
“sargien de Nimes”.
Buiten de twee “sargie de Boyen” rokken bezat Ytje Greelt ook een “Machaye”
en twee “fleimnette”
rokken. Volgens een verklaring in het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) is machaier een oosters weefsel. Het
woord is afgeleid van het Arabische Muchayya. In de 18e eeuw zou het vermoedelijk gebruikt kunnen zijn om er een
soort wollen stof van mindere kwaliteit mee aan te duiden. De naam wordt ook wel in verband gebracht met mohair
of moire. In zijn boek over de Zaanse volkstaal uit 1871 geeft G.J. Boekenoogen de volgende verklaring van Machaai
of Mochaai. “Zekere geweven stof, gebloemd damast, dat in verschillende kleuren en patronen verkrijgbaar is. De
stof wordt thans niet meer vervaardigd, doch er zijn nog vele kledingstukken van machaai bewaard gebleven”.
Ook geeft hij een aantal prijzen van stoffen uit een Jisper boedelinventaris uit 1730. Machaai kost
ƒ. 1.0.0 5), kalemink, een stof waaraan bovenstaande
omschrijving ook doet denken,
ƒ. 0.9.0 per el en sargie de Niem ƒ. 0.18.0 per el. Dat machaai volgens Boekenoogen inderdaad
geen goedkope stof was blijkt uit zijn volgende citaat, “me grootvader had een hemdrok van machaai en daar was
hij heel groots op”. Volgens overlevering zijn de fraaie eind 18e, begin 19e eeuwse geglansde wollendamasten
vrouwenrokken en hemdrokken met grote bloemen, die o.a. in de collectie van het Westfries Museum bewaard zijn
gebleven, gemaakt van kalemink. Dat er meerdere vrouwenrokken en hemdrokken bewaard gebleven zijn duidt erop, dat
men waarde aan deze kledingstukken en dus aan deze stof hechtte. Gebruikelijker was het een kledingstuk af te dragen
of het te vermaken totdat het tenslotte tussen de vodden belandde. De verklaringen van het WNT dat het om een
goedkope stof zou gaan en de verklaringen van Boekenoogen spreken elkaar tegen. Fleimnette, in andere
boedelinventarissen kwam ik ook tegen “flemmette vrouwenrokken” en een “flemmette
onderrok”, zou de
oude benaming kunnen zijn voor het nu nog in West-Friesland bekende flemment. In het artikel “Het vrouwenkostuum
in West-Friesland” 6) schrijft mevrouw Kerkmeijer
over onderrokken “... droeg men ook een
zwart en wit gestreepte z.g. flemmente rok”. Volgens het Westfriese woordenboek van J. Pannekeet uit 1983 is
“flemmeten, flemmende, van flemmet” een soort stof waarvan onderbroeken werden gemaakt. Volgens het
Handworterbuch der Textilkunde 7) is “Flems”
Vlaams linnen, dat ongebleekt o.a. aan Holland
werd verkocht. In de collectie van het Westfries Museum bevinden zich enkele zwart en wit gestreepte flanellen
rokken. Waarschijnlijk heeft mevr. Kerkmeijer deze of dergelijke rokken bedoeld. Zwart en wit gestreepte
onderbroeken ken ik niet. Ik ben daartoe geneigd aan te nemen dat fleimnette een mindere kwaliteit linnen is.
De hierboven genoemde stofnamen zijn maar een paar voorbeelden van de grote hoeveelheid stofnamen die in een
boedelinventaris voor kunnen komen. Van een deel van die namen is de betekenis bekend. We kunnen in dat geval
precies aangeven om welke stoffen het gaat. Toch blijven er nog veel stofnamen over waarnaar onderzoek gedaan zal
moeten worden.
Karin Wester
1) J. Le Francq van Berkhey, Natuurlyke History van Holland (Leyden 1767) III, 572.
2) Japon betekent hier kamerjas.
3) 15-02-1732, notaris Hoflaan, Schagen nr. 4594B, boedel van Andreasz. Lonck.
4) Franck, Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1912).
5) Oude notering voor een bedrag van 1 gulden, 0 stuiver, 0 penning.
6) C. Kerkmeijer-de Regt, “Het vrouwekostuum in West-Friesland”, De Speelwagen 6 (1951).
7) Max Heiden, Handwörterbuch der Textilkunde (1904).